Leesfragment: Ik zeg geen vaarwel

19 oktober 2023 , door Han Kang
|

24 oktober verschijnt de nieuwe roman van Booker International Prize-winnaar Han Kang: Ik zeg geen vaarwel (작별하지 않는다), uit het Koreaans vertaald door Mattho Mandersloot. Lees bij ons een fragment en koop dat boek!

Romanschrijver Gyeong-ha reist op verzoek van haar vriendin In-seon – die door een ongeluk in het ziekenhuis terecht is gekomen – naar Jeju-eiland om zich over haar vogel te ontfermen die alleen thuis is achtergebleven. Het eiland, van 1948 tot 1954 het schouwtoneel van een burgeropstand die tienduizenden het leven kostte, wordt op dat moment geteisterd door een zware sneeuwstorm. Als Gyeong-ha eindelijk aankomt bij het huis van In-seon wordt zij geconfronteerd met het pijnlijke verleden van haar familie. De oom van In-seon wordt sinds het bloedbad vermist en haar moeder, Jeong-sim, wijdt sindsdien haar leven aan het terugvinden van haar vermiste broer. Ze reist het hele land door en weigert te accepteren dat ze haar broer wellicht nooit meer zal zien.

 

Deel 1: Vogels

1 Kristal

Het sneeuwt onophoudelijk.
Ik sta op een uitgestrekte vlakte die aan het einde overgaat in een lage heuvel. Op de helling prijken duizenden zwarte boomstammen. De bomen zijn allemaal verschillend in grootte, als een groep mensen van diverse leeftijden, en ongeveer zo dik als spoorbielzen. Maar in tegenstelling tot bielzen, die kaarsrecht naast elkaar liggen, hellen de stammen licht naar de ene of de andere kant. Zo lijken duizenden dunne mensen – mannen, vrouwen en kinderen – elkaar in de ogen te kijken, de armen naast het lichaam.
Zijn het graven? denk ik.
Is elk van deze bomen een grafsteen?
Ik loop langs de zwarte bomen, waarvan het bladerdak volledig is gekapt, zodat de sneeuw als een laag zoutkristallen boven op de platte bast blijft liggen, en zie bij elke boom een kleine grafheuvel. Als ik opeens water onder mijn schoenen hoor klotsen blijf ik stilstaan. Wat vreemd, denk ik nog, maar voor ik het weet komt het water al tot mijn enkels. Ik kijk achterom en geloof mijn ogen niet. In de verte, waar ik toch echt een droge horizon dacht te hebben gezien, ligt de zee. Het is vloed.
Wie graaft er nou een graf op een plek als deze? zeg ik hardop, zonder dat ik er erg in heb.
De zee rukt steeds sneller op. Komt de vloedlijn elke dag tot hier? Zijn de botten in de graven achter me dan al weggespoeld, zijn alleen hun grafheuvels nog over?
De tijd tikt. Voor de graven die al onder water staan kan ik niets meer betekenen, maar de botten boven aan de heuvel moet ik verplaatsen. En wel onmiddellijk, voordat de zee nog verder oprukt. Maar hoe? Ik ben alleen. Ik heb geen schep. Hoe gaat dit me ooit lukken? Machteloos haast ik me langs de zwarte bomen, wadend door het inmiddels kniehoge water.

Toen ik mijn ogen opendeed, was de zon nog niet op. Door het raam wierp ik een blik op de donkere buitenwereld – geen sneeuwvlakte, geen zwarte bomen, geen zee – en ik deed mijn ogen weer dicht. Ik realiseerde me dat ik voor de zoveelste keer hetzelfde had gedroomd en legde mijn koude handpalmen over mijn oogleden.
Ik had de droom voor het eerst gehad in de zomer van 2014, bijna twee maanden na de verschijning van mijn boek over een historisch bloedbad. In de vier jaar daarna dacht ik precies te weten waarover de droom ging. Vorige zomer vroeg ik me pas voor het eerst af of een ruimere interpretatie mogelijk was, of ik niet te simpel en te intuïtief had geredeneerd, of mijn conclusie wellicht overhaast was geweest.
Die zomer volgden bijna twintig tropisch warme nachten elkaar op. Een van die nachten lag ik in de woonkamer onder de eeuwig kapotte airco en probeerde in slaap te vallen. Al een paar keer was ik onder een koude douche gaan staan, maar mijn bezwete lichaam koelde niet af, zelfs niet nu ik met mijn rug op het linoleum lag. Pas rond vijf uur in de ochtend voelde ik mijn lichaamstemperatuur enigszins dalen. Het godsgeschenk was van korte duur, want nog geen dertig minuten later kwam de zon alweer op. Precies toen ik dacht in slaap te vallen, nee, toen ik daadwerkelijk voelde dat ik indommelde, gebeurde het. In een flits stormde de sneeuwvlakte mijn blikveld binnen. Sneeuwvlokken dwarrelden neer op de duizenden zwarte boomstammen en vormden een soort glinsterende laag zoutkristallen in een springlevend tableau, alsof ik er echt stond.
Waarom ik toen begon te bibberen weet ik niet. Het was alsof ik moest huilen, maar de tranen wilden niet komen, welden niet op. Was het uit angst? Een spasme, een pijnscheut, paniek? Nee, het moest een soort ontwaking zijn die als een koude deken over me heen viel, zo koud dat ik ervan klappertandde. Het leek of er een onzichtbaar zwaard, gemaakt van ijzer zo zwaar dat geen mens het kon tillen, precies boven mijn borst in de lucht zweefde, met zijn scherpe punt op mijn lichaam gericht. En ik keek er recht naar omhoog.
Op dat moment betwijfelde ik voor het eerst of de azuurblauwe zee, die oprukte om de graven leeg te spoelen, te maken had met de slachtoffers van het bloedbad en de daaropvolgende gebeurtenissen waarover ik had geschreven. Misschien bevatte de droom een persoonlijke boodschap. Misschien probeerden de gezonken graven en zwijgende grafheuvels mij en het leven dat me nog restte bij de kraag te vatten om me iets te vertellen.
En wel onmiddellijk.

*

In de tussentijd, de vier jaren die verstreken vanaf de nacht dat ik voor het eerst over de zwarte bomen droomde tot de vroege zomerochtend waarin ik mijn interpretatie van de droom heroverwoog, nam ik afscheid van een aantal mensen. Soms wilde ik dat zelf, soms kon ik niet geloven wat me overkwam en had ik mijn leven ervoor willen geven om het anders te laten lopen. Als ergens in de hemel of de onderwereld, zoals in sommige godsdiensten wordt beweerd, een soort enorme spiegel bestaat waardoor al onze bewegingen worden gevolgd en in een logboek bewaard, dan hebben de afgelopen vier jaar van mijn leven daarin de vorm van een slak die tergend langzaam uit zijn huisje tevoorschijn komt en verder kruipt over het snijvlak van een mes. Een lichaam dat wil leven. Een lichaam waarin wordt gesneden en dat lek wordt geprikt. Een lichaam dat wortel schiet, anderen omarmt en afhankelijk wordt. Een lichaam dat knielt. Een lichaam dat smeekt. Een lichaam waaruit onophoudelijk vloeistof sijpelt – bloed, pus of tranen.

In de aanloop naar die zomerochtend, tegen het einde van een uitputtende lente, tekende ik een huurcontract voor het huis waarin ik nog steeds woon, een appartement in een flatgebouw met galerijen in een buitenwijk van Seoel. Ik had geen gezin meer om voor te zorgen, geen werk meer om me op te concentreren en daar wende ik maar moeilijk aan. Jarenlang had ik dankzij een docentenbaantje dat ik kon combineren met de zorg voor mijn gezin een schamel bestaan bij elkaar gesprokkeld. Die twee dingen, mijn gezin en mijn werk, stonden altijd voorop. Met andere woorden, om te kunnen schrijven moest ik slaap opofferen en ik kon alleen vurig blijven hopen dat ik ooit de kans zou krijgen me volledig op mijn schrijfwerk te richten. Die hoop koester ik niet meer.
Ik liet de verhuisdozen min of meer staan zoals het verhuisbedrijf ze had neergezet en kwam vervolgens maandenlang nauwelijks mijn bed uit, hoewel ik op zijn zachtst gezegd beroerd sliep. Ik kookte niet. Ik kwam niet buiten. Ik leefde van flessen mineraalwater, kant-en-klaarrijst en voorverpakte kimchi die ik op internet bestelde; en zodra de migraine en de buikkramp de kop opstaken, spuugde ik alles wat ik had gegeten in de wc-pot. Op een avond besloot ik te beginnen aan mijn afscheidsbrief. Ik opende met de zin: Mijn laatste wensen zijn als volgt, en beschreef kort in welke la mijn map met bankpapieren, verzekeringsdocumenten en mijn huurcontract lagen, hoe ik wilde dat mijn geld besteed zou worden en aan wie ik hoeveel wilde nalaten, maar uiteindelijk kon ik niemand bedenken die aan mijn verzoekschrift gehoor zou geven. Ik kon niet eens met zekerheid zeggen of er überhaupt zo iemand bestond. De brief bevatte evenveel verontschuldigingen als dankbetuigingen en ik vermeldde in exacte cijfers hoe ik de nader te bepalen ontvanger voor de moeite zou belonen, maar ik slaagde er zogezegd niet in iemand te bedenken.
Het bed waarin ik zo slecht sliep en waarvan het me al zo lang niet lukte mezelf los te rukken, verliet ik dan toch maar uit schuldgevoel jegens de vooralsnog naamloze ontvanger van mijn brief. Denkend aan een niet-bestaande kennis die mijn wensen wellicht zou inwilligen begon ik het huis op te ruimen. De plastic flessen in de keuken, de groeiende stapel vuile was en mijn rondslingerende notitieblokken en dagboeken – alles moest opgeruimd. Ik pakte de eerste twee volle vuilniszakken, een in iedere hand, schoof mijn voeten voor het eerst in twee maanden in mijn schoenen en deed de voordeur open. De zomerse middagzon scheen neer op de westelijke galerij alsof ik hem voor het eerst zag. Terwijl ik met de lift naar beneden ging en langs het conciërgehok naar de binnenplaats van het appartementencomplex liep, merkte ik dat ik dingen in me opnam. De wereld om me heen. Het weer. De luchtvochtigheid, de zwaartekracht.
Eenmaal terug in de woonkamer besloot ik het verzamelen van een tweede lading vuilnis even uit te stellen en naar de badkamer te lopen. Zonder mijn kleren uit te trekken draaide ik de warme kraan open waarna ik onder de waterstraal ging zitten. Ik herinner me het gevoel van mijn gewelfde voetzolen op de vloertegels, de bijna verstikkende hoeveelheid stoom, mijn doorweekte katoenen overhemd dat aan mijn rug plakte en het water dat langs mijn pony, kin, borst en buik naar beneden stroomde.
Ik liep naar mijn slaapkamer, trok mijn natte kleren uit en zocht tussen de stapel kleren die ik nog niet had weggegooid iets schoons om aan te trekken. Met twee biljetten van tienduizend won dubbelgevouwen in mijn zak liep ik naar buiten. In een restaurant naast het dichtstbijzijnde metrostation bestelde ik rijstpap met pijnboompitten, want dat leek me het best te verteren. Terwijl ik de dampend hete pap langzaam naar binnen schoof, leken de gestaltes van voorbijgangers op straat zo fragiel dat ze elk moment konden verkruimelen. Opeens besefte ik hoe breekbaar het leven was. Hoe makkelijk onze huid, organen, botten, ons hele bestaan kon sneuvelen. Eén enkel besluit en het was afgelopen.

Zo ging de dood aan me voorbij als een meteoriet die op de aarde dreigt in te slaan, maar er uiteindelijk rakelings langs scheert. Op volle snelheid, zonder nadenken, zonder omkijken.

*

[…]

 

Copyright © Han Kang 2021
Copyright Nederlandse vertaling © Mattho Mandersloot / Nijgh & Van Ditmar 2023

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum