Leesfragment: Halfbaard

19 oktober 2023 , door Charles Lewinsky
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: de nieuwe roman van Charles Lewinsky, Halfbaard (Der Halbbart, longlist Deutschen Buchpreis en nominatie Schweizer Buchpreis), vertaald door Elly Schippers. Lees bij ons een fragment en koop je boek.

  • ‘Lewinsky laat met pure, bruisende creativiteit zien hoe fataal en onverbeterlijk de mens steeds weer zijn innerlijke duivel de vrije loop laat.’ – Frankfurter Allgemeine Zeitung

Het is het begin van de veertiende eeuw en de dertienjarige Sebi komt tot de conclusie dat hij niet geschikt is voor een leven als boer of soldaat – hij wil professioneel verhalenverteller worden. In 1313 heeft zo iemand het niet gemakkelijk in een dorp in het oerkanton Schwyz, waar de schop van de doodgraver elke dag te horen is en engelen nauwelijks van duivels te onderscheiden zijn. Maar van Halfbaard, een vreemdeling die de oorzaak van zijn bizarre uiterlijk maar mondjesmaat onthult, leert de jongen wat de mensen beweegt – en hoe je ook in barre tijden het beste van jezelf kunt maken.

De roman Halfbaard schetst een kleurrijk beeld van het leven in de middeleeuwen en toont met een keur aan spannende verhalen de vaardigheden van de jonge Sebi en zijn leermeesteres Anneli. De roman is een ode aan de vertelkunst, maar laat ook de manipulatieve kant ervan zien, want aan een goed verhaal wordt vaak meer geloof gehecht dan aan de waarheid, en dat is nu, zeven eeuwen later, helaas weer helemaal en vogue.

  • ‘Zijn roman is als het voltooide schilderij van een schilder die alle stijlen en methoden heeft beoefend en nu zijn ervaringen bundelt.’ – Die Weltwoche
  • ‘Met een scherpe pen en een scherp oog beweegt hij zich op virtuoze wijze tussen de verschillende genres.’ – SRF 1


 

Het eerste hoofdstuk
waarin Halfbaard in het dorp komt

Hoe Halfbaard bij ons is gekomen kan niemand zeggen, van de ene op de andere dag was hij er gewoon. Sommigen denken zeker te weten dat ze hem op Palmzondag voor het eerst hebben gezien, anderen beweren bij hoog en laag dat het op Goede Vrijdag was. Dat heeft zelfs al eens geleid tot een vechtpartij.
Na de vastentijd willen de mensen hun opgespaarde dorst kwijt en dus kocht Martin Kryenbühl van een lastdierdrijver twee vaten wijn, een klein vat met malvezij en een groot vat met räuschling, en in die räuschling, heb ik horen vertellen, zat de vreemdeling verstopt, hij had zich net zo klein opgerold als een zevenslaper die overdag wegkruipt in een dode boom, was rond middernacht door het spongat naar buiten geglipt en weer opgezwollen tot zijn volle omvang, met het geluid van een stervende die zijn laatste adem uitblaast. Maar de man die dat vertelde was Kari Rogenmoser, die na vijf glazen wijn ook de duivel al eens met vurige ogen uit het Meer van Ägeri had zien oprijzen. Volgens anderen is de vreemdeling van de berg af gekomen, toen met die kleine rotslawine, en is hij daarna een heel jaar in de hoop stenen blijven liggen, onopgemerkt, bedekt met stof zoals een graf in de winter met sneeuw. Midden tussen de rotsblokken is hij de helling afgerold, zeggen ze, en als door een wonder heeft hij niet één van zijn botten gebroken, alleen zijn gezicht lag in puin, de rechterhelft, daarom ziet hij eruit zoals hij eruitziet. Geen van de mensen die daar een eed op durven doen, heeft het met eigen ogen gezien, maar een goed verhaal is altijd welkom als de nachten lang zijn en de duivelse Anneli in een ander dorp zit.
Ik denk dat hij gewoon te voet is gekomen, niet rechtstreeks over de brede weg die van Sattel omlaagloopt, maar op de hellingen zijn genoeg paden waar niemand je ziet, dat weten niet alleen de smokkelaars bij ons. Natuurlijk zijn zulke paden voor een vreemdeling niet makkelijk te vinden, maar als hij echt een vluchteling is, zoals ze zeggen, zal hij daar wel een fijne neus voor hebben. Als iemand lang genoeg heeft moeten vluchten, verstopt hij zich vanzelf, zoals een kat die door jongens met stenen wordt bekogeld ook automatisch een omweg maakt over de daken en door de bosjes.
Waar hij vandaan is gevlucht en waarom, weet geen mens. Op een gegeven moment was hij er gewoon, in het dorp en ook weer niet in het dorp, precies op de grens tussen binnen en buiten. Een vluchteling krijgt volgens mij na verloop van tijd gevoel voor grenzen en herkent ze, ook al staat er niemand om tol te heffen. Ik denk dat ieder mens speciale vermogens kan ontwikkelen zonder dat het altijd meteen tovenarij hoeft te zijn. De Iten-tweeling, die je altijd samen ziet, hoeft maar aan een drachtige koe te ruiken om met zekerheid te kunnen zeggen of het een stierkalf of een koekalf wordt. Sommige mannen laten die twee ook komen als hun vrouw in verwachting is; een boer die al vijf kinderen heeft en nog steeds geen erfgenaam, wil weten of het weer een meisje wordt, zodat hij op tijd het kruidenvrouwtje uit Ägeri kan laten komen. Zij weet niet alleen hoe je kinderen op de wereld helpt, maar ook het tegenovergestelde. Toen we nog klein waren, gingen we voor haar op de loop, want er werd gezegd dat ze je met haar laatste tanden dood kon bijten, nu denk ik dat het een heel gewone vrouw is, maar dan wel een met veel ervaring.
Zoals gezegd, op een dag was Halfbaard er en zocht hij, zonder iemand iets te vragen, de juiste plek uit, een plek die niemand de moeite waard vindt om er ruzie om te maken. Meteen aan de rand van het hoogste deel van het kloosterbos, waar de helling steil wordt en waar hooguit geitenhoeders of hout sprokkelende oude vrouwtjes langskomen, trok hij op tien voet in het vierkant de braamstruiken en de liguster uit, met zijn blote handen, zeggen ze, wat ik niet geloof, anders had je hem moeten zien bloeden als de tienduizend martelaren na hun val in de doornen. Hoe het ook zij, hij heeft daar iets gebouwd, niet langer dan een strozak en niet breder dan een man met gespreide armen. Bij het geiten hoeden bouwden wij ook zulke hutten, die we met takken afdekten tegen de regen. Lang hadden we daar niet voor nodig, maar niemand van ons zou op het idee gekomen zijn om erin te gaan wonen. Hij schijnt er genoeg aan te hebben, ook al zit hij daar ’swinters vast te bibberen als een arme zondaar. Een vuurtje stoken kan alleen buiten, en dan moet hij nog oppassen dat zijn hut niet in brand vliegt.
Schorsch Steinemann heeft zijn boerenstulpje lager op de helling en op een keer, op een ijskoude dag, moest hij de vreemdeling te hulp roepen omdat net op het moment dat zijn vrouw haar eerste kind kreeg ook de koe moest kalven. Het zal wel niet precies zo gegaan zijn, maar naderhand vertelde hij dat hij de vreemdeling stijf bevroren had aangetroffen, zo hard als een plank, en dat hij hem achter zich aan de helling af moest trekken als een slee. Om hem te ontdooien had hij hem thuis tegen de tafel gezet, vlak voor de grote soepketel, en het had niet lang geduurd of hij bewoog weer en stak ook zijn handen uit de mouwen, als iemand die het klappen van de zweep kent, het kon niet de eerste keer zijn dat hij bij een bevalling hielp. Na afloop, zegt Steinemann, was Halfbaard voor de stookplaats op zijn knieën gaan zitten en had hij zich niet alleen gewarmd maar ook zijn hand diep in het vuur gestoken, zodat hij echt blaren kreeg. Maar dat leek vast maar zo en korsten zal hij ook daarvoor al wel op zijn hand gehad hebben.
Het is een rare snuiter, die Halfbaard. Iedereen noemt hem zo, zijn echte naam kent niemand. In het dorp heeft haast iedereen een bijnaam. Als ze het over Meinrad Eichenberger hebben, zeggen ze altijd ‘de kleine Eichenberger’ omdat hij drie oudere zussen heeft, die allemaal al getrouwd zijn en in een ander dorp wonen, hij kwam als nakomertje toen zijn vader al niet meer geloofde dat hij toch nog een zoon kon krijgen. Hänsel Gisiger, die zo goed kan trommelen, noemen ze Sponsje omdat hij sinds een vechtpartij zo’n raar oor heeft, en tegen mij zeggen ze Kwezeltje, alleen omdat ik een paar weken lang elke dag in Sattel naar de mis ging, maar dat was niet uit vroomheid, het was vanwege Lisi Hasler. Ik vond haar leuk, maar zij mij niet; met kleine jongens wilde ze niets te maken hebben, zei ze. Ik stelde haar voor om te wachten tot ik twaalf was, maar ze wilde niet en lachte me uit. Toen de dikke Hauenstein een kind bij haar had gemaakt, ben ik niet meer gegaan.
Halfbaard dus. Ze noemen hem zo omdat zijn baard maar aan één kant van zijn gezicht groeit, aan de andere kant heeft hij littekens van brandwonden en zwarte korsten, zijn oog is daar helemaal dichtgegroeid. In het begin noemden sommigen hem Melchipar, maar dat duurde niet lang. Met die naam zat het zo: als Halfbaard naar links kijkt en je ziet van zijn gezicht alleen de helft met de baard, dan doet hij denken aan Melchior op het geborduurde vaandel dat met Driekoningen wordt meegedragen in de processie. Maar als hij zijn hoofd de andere kant op draait en je ziet de helft zonder baard, die met de zwarte korsten, dan denk je aan de negerkoning Caspar. Half Melchior en half Caspar, vandaar Melchipar. Maar die naam was te ingewikkeld en ze werden het eens over Halfbaard. Ik zou graag weten hoe zulke beslissingen eigenlijk genomen worden. Ik vraag me ook af wat zo’n naam doet met iemand die hem opgeplakt krijgt. Ik bijvoorbeeld: sinds ze me Kwezeltje noemen, denk ik erover om ooit in het klooster te gaan, niet omdat ik zo vroom ben, maar als monnik heb je een zeker bestaan en echt hard werken hoef je daar ook niet, geloof ik. En bij de professie krijg je van de abt een nieuwe naam. Ik heb altijd een hekel gehad aan mijn doopnaam. Eusebius – dat was zo’n stom idee van mijn vader. Hij had die naam in een preek opgevangen en onthouden. Ik kan dingen ook goed onthouden, zoiets gaat soms over op de volgende generatie. Mijn oudere broers heten Origenes en Polycarpus, maar niemand durft ze zo te noemen, want dan krijg je op je bek, vooral van Poli; die vecht graag, heel anders dan ik. Als onze vader toen op de gemzenjacht niet zijn nek had gebroken, zou hij een zusje Perpetua hebben genoemd, zegt onze moeder, dat had hij al bedacht.

[…]

 

© 2020 Diogenes Verlag AG, Zürich
© 2023 Nederlandse vertaling Elly Schippers

pro-mbooks1 : athenaeum