Leesfragment: De wereldgeschiedenis in twaalf bonen

20 november 2023 , door Joël Broekaert
| |

Een van onze cadeautips voor de komende feestmaand: Joël Broekaerts De wereldgeschiedenis in twaalf bonen. Lees bij ons een fragment en koop dat boek en/of geef het weg!

Bonen: een oeroude gewas dat op cruciale momenten de loop van de geschiedenis heeft bepaald. De Italiaanse schrijver Umberto Eco stelde zelfs dat bonen onze beschaving gered hebben. Een heel sexy reputatie hebben ze niet, toch zijn er over de bescheiden boon talloze verhalen te vertellen. Culinair schrijver en historicus Joël Broekaert dook diep in deze geschiedenissen en brengt in dit boek zijn mooiste verhalen bijeen. Bonen hebben de mens vanaf diens vroegste bestaan gevoed, bonen waren de motor achter de vroegste landbouwrevolutie, de tuinboon hielp Europa door de donkerste dagen van de Middeleeuwen en de zwarte-ogenboon werd meegenomen door tot slaaf gemaakte Afrikanen, en groeide daardoor uit tot het symbool van de Zwarte Amerikaanse emancipatie.

 

10
Bonen in blik en de industriële revolutie

Napoleon Bonaparte was een groot strateeg en militair innovator. Onder de kleine generaal boekte het Franse revolutionaire leger de ene spectaculaire overwinning na de andere. Een van Napoleons belangrijkste innovaties was de onderverdeling van zijn troepen in corps, divisies die ieder beschikten over een eigen infanterie, cavalerie en artillerie. Deze overzichtelijke eenheden én de hoge moraal onder de dienstplichtige burgersoldaten in zijn Grande Armée stelde hem in staat om met complexe strategische manoeuvres machtige vijanden te verslaan. Zoals bij Napoleons beroemdste overwinning: de Slag bij Austerlitz – een tactisch meesterwerk waarbij hij een veel grotere Russisch-Oostenrijkse troepenmacht versloeg.

De legers van de Europese mogendheden in die tijd waren uitgerust met musketten (vuurwapens die met een laadstok via de loop met loden kogels moesten worden geladen) en bajonetten. Een goed getrainde soldaat uit het Franse leger kon daarmee enkele keren per minuut een kogel afvuren. De artillerie bestond uit wendbare kanonnen op houten wielen. Het schip waarmee admiraal Nelson de Britse vloot aanvoerde toen hij de Frans-Spaanse vloot verwoestte, was vervaardigd uit het beste eikenhout en uitgerust met honderd kanonnen. Top of the bill spul uiteraard voor die tijd. Maar tegelijkertijd schreeuwend ouderwets vergeleken met de legers die een goede eeuw later opnieuw heel Europa overhoop liepen.
De ontwikkeling in oorlogsvoering was in de geschiedenis nog nooit zo snel gegaan als tussen de Napoleontische oorlogen en de Great War. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, droegen de soldaten gasmaskers en stalen helmen en soms zelfs machinegeweren. Er reden tanks en pantserwagens. Marinevloten bestonden uit stalen slagschepen en onderzeeërs. Gevechtsvliegtuigen stegen op vanaf vliegdekschepen. Maar de belangrijkste militaire innovatie van de negentiende eeuw was misschien wel het conservenblikje.

Want meer nog dan de Britse vloot of het Russische leger, waren honger, ondervoeding en scheurbuik de grootste vijand van Napoleons leger. Een dienstplichtige Duitse soldaat uit de Grande Armée schrijft in zijn dagboek in 1812: ‘Ik ontmoette een man die een zak ruwe zemelen bezat met daarin nauwelijks nog een spoor van meel. Onophoudelijk smeekte ik hem om me wat van die zemelen te verkopen, terwijl ik hem een brokje zilver in de hand drukte; daarop stopte hij een paar handenvol zemelen in mijn kleine doek... We overnachtten op een nabijgelegen heuvel en door het aandragen van brandhout had ik een plaats bij het vuur verdiend. Ik mengde meteen wat sneeuw met mijn zemelen... [en] liet het aan de buitenkant roodheet worden om vanbinnen iets te verkrijgen dat enigszins moest lijken op brood.’
De Franse troepen waren gewend van het land te leven na hun vlotte overwinningen, totdat de aanvoerlijnen waren ingelopen op de voorhoedes. Maar de afstanden in Rusland waren groot, de slagen vaak niet doorslaggevend en van het verarmde platteland viel weinig te halen. Dat maakte het hongerige leger te afhankelijk van de kwetsbare aanvoerlinies. Van de weinige troepen die niet waren omgekomen in de strijd, verhongerde een groot deel op de terugtocht. Napoleon viel in 1812 Rusland binnen met een leger van 700 000 man en keerde met minder dan 100 000 terug.
Ergens hadden ze het wel een beetje zien aankomen. In 1795 loofde het Directoire, de Franse revolutionaire regering, een prijs van 12 000 francs uit aan degene die een manier kon verzinnen om voedsel – anders dan gezouten vlees en brood – houdbaar te maken om het efficiënt over grote afstanden te kunnen transporteren op veldtochten. Veertien jaar werkte de Franse suikerbakker Nicolas Appert aan zijn uitvinding. In januari 1810 kon hij zijn geldprijs ophalen en later dat jaar verscheen van zijn hand L’art de conserver, pendant plusieurs années toutes les substances animales et végétales.

Appert had de conserven uitgevonden. De eerste voedselwaren die hij in zijn eerste conservenfabriekje in 1804 inmaakte waren – jawel – boontjes. Appert had juist aangevoeld dat als je voedsel luchtdicht afsluit en het dan voldoende verhit, het heel lang goed zou blijven. Hoe het werkelijk zat, begreep men pas toen Louis Pasteur in 1861 – twintig jaar na de dood van Appert – aantoonde dat micro-organismen verantwoordelijk waren voor het bederf van voedsel. Door het voedsel te verhitten sterven alle micro-organismen in het voedsel en omdat het luchtdicht verpakt is, kunnen er geen nieuwe microben in het voedsel terechtkomen en dus kan het niet meer bederven. Dat procedé kennen we nu als pasteuriseren.
Appert gebruikte aanvankelijk glazen flessen met een grote kurk en een metalen mantel, zoals bij een champagnefles. Die flessen waren zwaar en breekbaar, niet heel handig op verre veldtochten. De Britten kregen snel lucht van deze nieuwe techniek en vervingen de glazen potten eerst door dichtgesoldeerde theeblikken en later door vertinde stalen blikjes, de tinned can.
Ingenieur Bryan Donkin kocht het patent en industrialiseerde het proces. In de zomer van 1813 rolden de eerste blikjes canned beef van de band in zijn fabriek in Bermondsey. Datzelfde jaar kocht de Britse Admiraliteit 156 pounds van zijn conserven.
Van over heel de wereld kwamen de lovende verhalen terug van zeelieden over het wonder van groene boontjes in de winter. Scheepsarts William Warner schreef in 1814: ‘[canned food] forms a most excellent restorative to convalescents, and would often, on long voyages, save the lives of many men who run into consumption [tuberculosis] at sea for want of nourishment after acute diseases; my opinion, therefore, is that its adoption generally at sea would be a most desirable and laudable act.’ En zo geschiedde: in 1814 kocht de Britse marine een kleine drieduizend pond; zeven jaar later was dat negenduizend pond.
Conserven toonden zich een waarlijk betrouwbare manier om voedsel voor een hele lange tijd gezond en voedzaam te houden. Twee blikjes die de Arctische expeditie van 1824 ongeopend overleefd hadden, werden 114 jaar later nog steeds voedselveilig verklaard. Ze waren enkel licht aangetast door het tin aan de binnenkant. Ook zijn genoeg video’s op internet te vinden van ingeblikte soldatenrantsoenen uit de Tweede Wereldoorlog die er na opening nog steeds tamelijk vers uitzien.

De uitvinding van het conservenblikje vond plaats midden in de zogeheten industriële revolutie. Veel meer dan een plotselinge omwenteling was het een gestage periode van economische transformatie tussen grofweg 1750 en het einde van de negentiende eeuw (maar ‘revolutie’ klinkt zo lekker, dus soit). Het was een periode van mechanisatie, de opkomst van grote fabrieken en de arbeidersklasse, een ongekend hoge productie van staal en textiel. En van uitvindingen. Heel veel uitvindingen. Van de stoomturbine tot spoorwegen, van de telegraaf tot dat blikje – waar tussen 1700 en 1709 in Groot-Brittannië slechts 22 patenten werden uitgegeven, waren dat er tussen 1840 en 1849 precies 4581. Het conservenblikje lijkt misschien een futiele zaak, zo tussen de stoomlocomotief en de telecommunicatie, maar het was de belangrijkste schakel in de transformatie van de eeuwenoude basismethodes om voedsel te conserveren (hoofdzakelijk drogen en zouten) naar het zeer complexe, hoog-industriële voedselsysteem van vandaag – waarmee ongekend hoge bevolkingsaantallen gevoed worden.
Gedurende de negentiende eeuw kwamen naast boontjes en vlees steeds meer geconserveerde producten op de wereldmarkt. Sardientjes in de jaren twintig, tomaten in 1847, Californische perziken in de jaren zestig en ananas uit Hawaii in 1892.
Pas tegen het einde van de eeuw – toen de conservenblikjes lichter, handzamer en makkelijker te openen werden (met een blikopener) – drongen ze door tot het gewone huishouden. Toch was vooral oorlog de drijvende kracht achter de popularisatie van de blikjes. In oorlogstijd ging de productie omhoog en soldaten namen hun goede ervaringen met blikvoer tijdens de strijd mee naar huis.

Conservenblikjes voedden het westers imperialisme niet alleen doordat ze de legers en marines in staat stelden ver van huis en buiten het seizoen gezond te eten. Ze werden ook bij uitstek de basis voor het eetpatroon van overzeese westerse gemeenschappen over de hele wereld. Zo konden die zich blijven onderscheiden van de lokale bevolking door middel van hun eetpatroon. Exclusief blikvoer kreeg aanzien. Het eten van conserven werd overgenomen door lokale elites en later door grotere delen van de bevolking. Begin twintigste eeuw begonnen ook andere landen hun eigen conserven te produceren, zoals Japanse krab en mandarijntjes.
Men kan met recht zeggen dat de uitvinding van het conservenblik een doorslaggevend moment is geweest in de globalisering van de wereld. En dat is allemaal begonnen met de ingemaakte boontjes van Nicolas Appert in 1804.

 

© 2023 Joël Broekaert

pro-mbooks1 : athenaeum