Leesfragment: Winterthur

15 mei 2022 , door Alexander Nieuwenhuis
| |

19 mei verschijnt het romandebuut van Alexander Nieuwenhuis, Winterthur. Lees bij ons een fragment!

Een man is naar Zwitserland gekomen om de geschiedenis van de Club van Rome te onderzoeken. Als hij tijdens een wandeling in de omliggende bossen Antonin ontmoet, raakt hij geïntrigeerd door hem en zijn levenswijze. Antonin leidt een vrij zwerversbestaan in een hut bij Winterthur. Hij jaagt en verzamelt in het bos en haalt af en toe iets uit de prullenbak bij de supermarkt. Ooit, vertelt Antonin, reisde hij de beroemde Duitse wetenschapper Alexander von Humboldt achterna door Latijns-Amerika. Gaandeweg blijkt dat de geschiedenis van de Club van Rome, die in 1972 veel van de problemen van de huidige eeuw voorzag, en het verhaal van Antonin meer met elkaar gemeen hebben dan aanvankelijk het geval lijkt.

In Winterthur verweeft Alexander Nieuwenhuis de geschiedenis met het persoonlijke: het verdwijnen van gletsjers, de geschiedenis van Latijns-Amerika, de onderzoekingen van Humboldt, de uitputting van onze grondstoffen. Het zijn maar enkele onderwerpen die hij aanstipt in zijn aangrijpende vertelling over een moedig mens, de wereld om ons heen, over hoe de dieren zichzelf genezen als ze ziek zijn en wat wij nog verzuimden van ze te leren.

 

Totdat ik in Zwitserland een vaste aanstelling kreeg had ik nooit het gevoel van stabiliteit ervaren dat mij in Winterthur overviel. Maar ook dit gevoel, waar ik lange tijd aan moest wennen, was niet in staat geweest om de rusteloosheid te verdrijven die mij al zo lang als ik kan herinneren vergezelt en waardoor ik regelmatig in de bossen rond Winterthur wandelde om mijn gedachten te ordenen en misschien ook wel om een zekere mentale hygiëne te bereiken, iets wat mij nooit daadwerkelijk is gelukt.
Langs een verzameling houten oefentoestellen liep ik de berg op door het Eschenbergwald waar de brede paden met Zwitserse precisie recht doorheen sneden, totdat ik bij de uitkijktoren kwam die daar hoog boven de bomen uitsteekt. Over de ijzeren trappen klom ik gestaag naar boven zonder dat het plateau van de Eschenbergturm ook maar enigszins dichterbij kwam. De omringende bomenzee bleef weliswaar met iedere stap naar beneden verschuiven, maar tegelijkertijd kwamen de toppen ervan, zo leek het, geen meter dichterbij, totdat ik plotseling toch de laatste trap had bedwongen, een frisse bries in mijn gezicht waaide en het prachtige uitzicht over Wintherthur voor me lag. Ik zag de gotische kerktoren, het moderne kantoorgebouw bij het station, de neoklassieke façades van het Oskar Reinhartmuseum en het daarachter gelegen Natuurmuseum, de oude fabrieken met hun bakstenen schoorstenen, de benevelde verte waar ergens Duitsland moest beginnen en ik voelde dat een ouderwetse burgerlijke gemoedelijkheid deze stad nooit had verlaten, al kwam dat geenszins overeen met het plastic plakkaat dat aan de rand van de uitkijktoren was gelijmd en waarop een speciaal voor deze toren bestemd telefoonnummer stond vermeld dat ik diende te bellen mocht ik van plan zijn om zelfmoord te plegen. In de plaatselijke krant had ik al gelezen dat deze uitkijktoren een plek was waar veel mensen uit het leven stapten, zoals dat heet, en ik vroeg me af met wie het nummer me zou verbinden. Eigenlijk kon ik me helemaal niet voorstellen hoe iemand die zich had voorgenomen uit het leven te stappen, die langs de houten oefentoestellen omhoog was gelopen, de haast eindeloos schijnende trappen van de uitkijktoren had bestegen en die het prachtige uitzicht over Winterthur in zich had opgenomen, wetende dat het de laatste keer zou zijn, hoe diegene dan ook nog de kracht zou kunnen opbrengen om met een anoniem telefoonnummer te bellen en de overwegingen die tot zelfmoord dreven met zomaar iemand te bespreken. Dat leek me werkelijk een absurd scenario en nog absurder leek me dus het bestaan van dit telefoonnummer, waar aan de andere kant van de lijn, in een of ander modern kantoorpand, iemand naar een telefoon zat te staren die nooit over zou gaan, die gewoonweg niet over kón gaan, terwijl de mensen ondertussen onbelemmerd van de toren sprongen, als hun levensloop hen daartoe dwong.
Toen er vanuit het trapgat dus een man verscheen die met beide handen de reling vastgreep en meermaals naar beneden keek dacht ik gelijk al met zo’n potentiële zelfmoordenaar te maken te hebben. Zijn bleke gezicht, zijn verwarde grijze haren, zijn oude en vervaagde kleren, de nicotinevlekken op zijn vingers en zijn wazige oogopslag leken voor zich te spreken en ik besloot dat het beter was te blijven zitten om te voorkomen dat deze man de diepte in sprong. Nu en dan kamde hij met zijn vingers door zijn grijze baard en keek hij spiedend mijn kant op terwijl het langzaam donker begon te worden. Wij zwegen allebei en het duurde lang – ik had het steeds kouder gekregen – voordat ik begreep dat hij misschien om dezelfde reden als ik op het plateau bleef. Om de proef op de som te nemen maakte ik aanstalten om naar beneden te gaan en ik zag dat hij onmiddellijk, ongeduldig haast, hetzelfde deed, waardoor wij samen met een gerust hart naar beneden konden wandelen. Terwijl we de trappen van de uitkijktoren af gingen maakte ik kennis met Antonin, die vertelde dat hij inderdaad had gevreesd dat ik de diepte in zou springen en wij lachten allebei hartelijk toen ik zei dat ik bij hem hetzelfde had vermoed. We pauzeerden op een van de plateaus waar Antonin zei dat hij ‘ergens in het Eschenbergwald’ woonde, dat er op dit moment overal te zien was hoe de douglassparren en de oesterzwammen in het bos koolhydraten en mineralen aan het uitwisselen waren, wat een enorme bloei van de paddenstoelen tot gevolg had, en dat hij dit bos een van de mooiste ter wereld vond. Toen hij mij voorging naar beneden kon ik zien dat hij voor zijn leeftijd nog kwiek liep, dat hij een zeer brede, ietwat naar buiten gerichte pas had en dat hij als Ariel in een bewerking van De storm niet zou misstaan. Al moest ik er op dat moment nog achter komen dat hij in werkelijkheid inderdaad een soort goedgestemde bosgeest was. We gingen verschillende richtingen op en bij het bondige afscheid had ik niet de indruk dat ik deze man vaker zou ontmoeten, wat in de maanden daarna toch regelmatig zou gebeuren. Op de meest onverwachte momenten verscheen hij in Winterthur of kwam ik hem tegen in het bos en soms brachten wij dan hele avonden bij zijn kampvuur door als dat toevallig zo uitkwam. Na zo’n ontmoeting dacht ik vaak dat Antonin, die in een vervallen hut in het bos verbleef, nergens stond geregistreerd en aan niemand dan zichzelf verantwoording hoefde af te leggen, bewonderenswaardig vrij was en keuzes had gemaakt die ik ooit wel had overwogen maar nooit had aangedurfd. Gaandeweg begon ik, zonder hem in te lichten, over mijn ontmoetingen met Antonin te schrijven in een poging om iets vast te leggen van een leven dat anders slechts de lichtst mogelijke sporen zou achterlaten in dit bestaan.

 

Ik was naar Winterthur gekomen om de Club van Rome te onderzoeken, die na allerlei omzwervingen daar zijn hoofdkwartier gevestigd had. Het had me noodzakelijk geleken om te begrijpen hoe een groep toonaangevende wetenschappers die in 1972 met akelige precisie het verloop van de twintigste en begin eenentwintigste eeuw op belangrijke gebieden correct in kaart had gebracht, toch enigszins in de vergetelheid was geraakt.
De heer Sansson, de huidige directeur van de Club, ontmoette ik in Das Bar en ook al wist hij op die vraag het antwoord eigenlijk niet, toch was het zeer verhelderend om met hem over deze geschiedenis van gedachten te wisselen.

[…]

 

© Copyright 2022 Alexander Nieuwenhuis, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum