Leesfragment: Tekenen van het universum

08 april 2022 , door Emy Koopman
|

Een van de Boekenweektips van Maite Karssenberg: Emy Koopmans Tekenen van het universum. Verslag van een obsessie! Bekijk Koopmans nachtkastje en lees bij ons een fragment.

Tijdens de opnames voor een televisieserie vindt er een sneeuwstorm plaats waardoor Emy en haar Frans-Canadese fixer in dezelfde hotelkamer belanden. Er is een wederzijdse aantrekking, maar omdat beiden al een relatie hebben houden ze zich in. Als ze besluiten met elkaar in contact te blijven, raken ze verstrikt in een emotionele affaire die steeds verder ontspoort. Dat is het uitgangspunt van Tekenen van het universum, maar de reis waarop Emy Koopman je meeneemt voert veel dieper dan het verhaal van deze willekeurige onmogelijke liefde. Dit is een boek over hoe we onszelf verliezen in romantische relaties, over hoe grenzen overschreden worden en over hoe we die laten overschrijden. Een boek dat de vraag stelt hoe we kunnen losbreken uit patronen die voor ons lijken te zijn uitgetekend en in hoeverre we dat willen. Scherp, spannend, intiem en prachtig geschreven. Een boek om heel dicht tegen je aan te drukken.

N.B. Bekijk op onze site dus ook Koopmans nachtkastje en lees een fragment uit Orewoet.

 

Voorspel

Maar het schip kreeg meer vaart, het ene zeil na het andere werd gehesen, de golven gingen hoger, er kwamen grote wolken opzetten, het bliksemde in de verte. O, wat een vreselijk weer zou het worden!

Hotel Classique

Hij, A, mijn fixer, had een tatoeage, aan de binnenkant van zijn onderarm, op dat tere stukje vlees tussen de pols en de elleboogholte, dat zijdezachte gedeelte waar de haartjes voor terugwijken en waar de aderen groenblauw doorheen schemeren. Bleek en naakt en zacht, zo zacht, met vlak daaronder de weerstand van pezen, spieren, bot, maar ik tast zo behoedzaam dat er enkel zachtheid is, mijn vingertoppen over de diepdonkerrode inkt in de huid, de contouren van een man, een tekening die me vaag bekend voorkomt, maar dat doet er nog niet toe, op dat moment, wat er precies in de lederhuid gekerfd staat, die beeltenis is slechts het excuus om de arm aan te raken die hij zojuist heeft ontbloot, met het uittrekken van zijn trui, omdat het warm is hier, T-shirtwarm, in het slechtste sushirestaurant ter wereld, het restaurant van Hotel Classique.
Alle zonuren van deze februaridag hebben we doorgebracht achter het beton en het geblindeerde glas van een gerechtsgebouw aan de rand van het centrum van Québec. We wachtten op onze hoofdpersoon, Ahmed Cheddadi, een islamitische buschauffeur die een aanslag op een moskee overleefde. Ahmed, op zijn beurt, wachtte tot de rechter zich had uitgesproken over de iele, bangige, nationalistische dader, Alexandre Bissonnette. Na het vonnis zou ik Ahmed opvangen, voor de camera, vragen of de straf volstond, of die nu vijfentwintig jaar was geworden (voor één moord) of de nog nooit vertoonde maar wettelijk mogelijke honderdvijfentwintig jaar (voor zes keer een moord). Ik zat achter in de rechtszaal, tussen journalisten uit heel Canada, A volgde het proces vanuit een extra zaaltje, via een scherm. Ruim zes uur lang verbleven we daar. Regisseur Hans, researcher Sasha en geluidsman Pepijn waren elders in het gebouw een broodje gaan eten, maar A en ik, wij zaten in dezelfde spanning, dezelfde onzekerheid, dezelfde verveling, dezelfde hongerigheid, elkaar berichtjes te sturen in de groepsapp over waar die rechter toch heen wilde met zijn eeuwigdurende, repetitieve betoog over gerechtigheid die proportioneel moet zijn.
Ik: ‘Het klinkt alsof hij een uitzondering wil, een gulden middenweg?’
Hij: ‘Precies, ik denk iets van veertig jaar.’
Ik: ‘Dat zou extreem Canadees zijn, radical centre.’
Hij: ‘Haha, inderdaad. Dit voelt al als vijfentwintig jaar. Zie jij ook baardgroei bij Bissonnette?’
Nu, op dit gladleren bankje, zwijgt hij. Hij verschuift niet, al zou dat gemakkelijk gaan. Hij beweegt zich niet bij me vandaan, maar hij komt ook niet dichterbij. Zijn arm is stil. Hij grijnst flauwtjes – licht gepijnigd, lijkt het. Ik trek mijn hand terug.
‘Wat stelt het voor?’ vraag ik.
‘De acéphale,’ zegt hij.
‘Acéphale?’
‘Van het tijdschrift dat Bataille oprichtte.’
Bataille, Georges Bataille, de Franse filosoof. L’Érotisme, La Littérature et le Mal, Les Larmes d’Éros. Seks en dood en literatuur. ‘Serieus?’ Ik richt mijn aandacht nu op het beeld in plaats van op de huid eronder. Een man die stevig op gespreide benen staat, de armen uitgestrekt naar links en naar rechts, als Da Vinci’s mens van Vitruvius, maar dan zonder hoofd, met een brandend hart in de ene hand, een dolk in de andere, en op de plaats van zijn kruis een schedel. Natuurlijk, de acéphale! Weg met de rede, ja tegen het leven!
Ik kijk naar A alsof hij zojuist een wonder heeft verricht. ‘Bataille,’ zeg ik hem, ‘daar heb ik mijn bachelorscriptie over geschreven: Bataille en gothic fictie. De eerste keer dat ik naar Québec ging, was voor een congres over Bataille. Hier om de hoek, aan die universiteit waar zowel Ahmed als Bissonnette heeft gestudeerd.’
Mijn lach is breed, ongelovig en verwachtingsvol. Die van A is schuw. Hij knikt een beetje. Dan trekt hij voorzichtig zijn arm bij me vandaan, staat op en gebaart dat hij moet bellen.
‘Deze sushi is écht niet te vreten,’ zegt Pepijn, aan de overzijde van de tafel, ‘het is bijna knap hoe ze dat voor elkaar hebben gekregen.’ Met tegenzin steekt hij nog een stukje maki in zijn mond. De planning is dat we, zodra we de smerige sushi hebben weggewerkt, zullen doorrijden naar Montréal. In Montréal zal A in zijn eigen appartement slapen. Of hij de volgende dag met ons mee zal gaan om te filmen bij de grens, het laatste onderdeel voor deze aflevering in de provincie Québec, is onduidelijk. De mensen die we daar bezoeken zijn immers Engelstalig, er zullen geen woorden zijn die we niet begrijpen. Dat betekent, naar alle waarschijnlijkheid, dat dit het is: één avond nog waarin we, als ik geluk heb, naast elkaar in een auto kunnen zitten.
Door het luchtrooster van het restaurant klinkt een woest ruisen, achter de ramen niets dan wit. ‘Shit,’ zegt Hans, ‘ik heb nu wel echt een muts nodig.’ Geholpen door de uitputting van de lange filmdag voel ik het soort kalmte over me neerdalen dat nauwelijks nog ruimte laat voor gedachten, een kalmte die me laat gloeien van zelfverzekerdheid. Ik kijk over mijn schouder naar A die een onhoorbaar telefoongesprek voert en ik hoop dat ik de kans zal krijgen om hem nog eens, maar dan beter, vollediger, aan te raken. ‘Hoop’, schrijf ik, maar wat ik voelde was zekerder dan dat, beslist, vastberaden: ik zal hem aanraken.

De dag ervoor had A mijn hand aangeraakt. We zaten naast elkaar in een huurauto uit Florida (de sunshine state, aldus de kentekenplaat) die Pepijn met meesterlijke concentratie door de ijsregen manoeuvreerde, en ik vroeg hem naar zijn separatistische verleden. Veel meer dan dat hij het liever geen separatisme wilde noemen omdat het ging over de soevereiniteit van de provincie Québec in plaats van over afscheiding wilde hij daar niet over kwijt, niet in het Engels en niet in het Frans. Dat ik literatuurwetenschap had gestudeerd, net als hij, dat vond hij interessanter, en vooral dat ik fictie schreef. Hij schreef ook verhalen, hoopte er binnenkort voor het eerst eentje in een literair tijdschrift te publiceren. Hij vroeg waar ik nu aan werkte – mijn tweede roman, een dystopie, waar ík het liever niet over had, maar hij leek er zo graag over te willen horen dat ik hem toch iets wilde geven, een grof idee van wat het zou kunnen gaan worden. Ergens in dat gesprek raakte zijn hand de mijne. Ik geloof dat hij daarbij glimlachte. Ik weet zeker dat ik glimlachte.

Zelfs voor Canadese begrippen is er sprake van een sneeuwstorm. IJskristallen striemen onze gezichten als we de koffers in de achterbak gooien. Het elektronische mechaniek van de schuifdeuren heeft het al begeven, we knallen die nu handmatig dicht. Centimeter voor centimeter glibberen we door de grijswitte massa, de weg voor ons een testbeeld met af en toe een zwak oplichtende lantaarn. Pepijn zit weer achter het stuur, ploetert gestaag voort. We hoeven het maar zien te halen tot de verhuurservice bij het vliegveld, daar zullen ze ons een andere auto meegeven, eentje waarvan de deuren niet vastvriezen, eentje met winterbanden, dat heeft Sasha telefonisch weten af te dwingen.

Twee dagen ervoor had A, in een te fel verlicht Aziatisch restaurant met Scandinavische inrichting, laten vallen dat zijn moeder was overleden, ongeveer een jaar geleden. ‘Maart 2018,’ zei hij.
Ik had opgekeken van mijn noedelsoep. Al het licht in dat kille, kale restaurant leek ineens alleen te schijnen op hem.
‘Afgelopen maart,’ zei ik, ‘dat was ook de maand waarin mijn vader stierf.’
We glimlachten naar elkaar, zeiden ieder een halve zin over de doodsoorzaak (kanker, ja, natuurlijk, kanker), glimlachten nog een keer. Daarna ging het weer over nationalisme en kapitalisme. Maar onderhuids was er iets verschoven.
Tot dan toe had hij nauwelijks oogcontact gemaakt, de zeldzame keren dat hij dat wel had gedaan was zijn blik dof geweest. Hij was die aardige, wat neurotische jongen op de achtergrond, degene die zorgde voor mueslirepen en melatoninetabletten, degene aan wie ik vragen kon stellen over hoe Frans-Canadezen dat nou doen: migratie, integratie, samenleven, en die daar dan uitvoerige monotone antwoorden op gaf. Een jongen die nauwelijks lachte, enkel een beleefde, nerveuze glimlach, bedoeld om anderen te plezieren. Nu begon hij zelf grapjes te maken, wij begonnen grapjes te maken, hij en ik. Over van alles, maar vooral over alternatieve rock, dat hij integraal afwees als het slechtste muziekgenre ooit. Ik wierp me op als verdediger. Van Nirvana en Green Day en Marilyn Manson, maar ook van Linkin Park en zelfs van Blink-182. Alleen Nickelback bleef ook voor mij onverdedigbaar. Als ik lachte om zijn grapjes, fonkelden zijn ogen.

‘Ik heb geen andere auto’s,’ zegt de dame achter de hoge balie met het logo van de verhuurservice erop. ‘Geen auto’s met winterbanden. Ik kan niets voor u doen.’
Dat het onverantwoord is, roepen A en Sasha beurtelings. Schandalig, strafbaar.
Hans, onderuitgezakt in een plastic kuipstoeltje naast me, zegt zonder veel emotie: ‘Hier heb ik nou zo’n hekel aan’, en pakt zijn telefoon om foto’s te bekijken die zijn dochters hem hebben gestuurd.
De baliemedewerkster is onvermurwbaar: alles is verhuurd, de telefonische afspraak van Sasha is niet met haar gemaakt, als ze ons een auto meegeeft die al aan iemand anders is toegewezen, zou haar baas haar ontslaan.
Met de gezinswagen uit Florida gaan we Montréal niet halen, weten we allemaal, niet in een sneeuwstorm. Ik zoek de treintijden op voor de volgende ochtend en laat ze aan Hans zien. Hij kijkt ernaar en knikt.
Terwijl de rest van de crew al wegloopt in de richting van ons bevroren brik uit de Sunshine State, buig ik me naar de dame achter de balie, haar gezicht bleek en pafferig als deeg.
‘Sorry hiervoor,’ zeg ik, ‘u kunt er ook niets aan doen.’
‘Dankjewel,’ perst ze naar buiten, op het randje van een huilbui, ‘ziet u, ik zou mijn baan kwijtraken.’
Nee, jij bedankt, denk ik. ‘No worries,’ zeg ik, ‘de rien.’ We wensen elkaar een goede avond toe.

[…]

 

© 2022 Emy Koopman

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum