Leesfragment: Mungo

07 april 2022 , door Douglas Stuart
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: de nieuwe roman van Douglas Stuart, Mungo (Young Mungo), vertaald door Kitty Pouwels en Josephine Ruitenberg. Lees bij ons een fragment.

  • ‘Opnieuw creëert Stuart personages zo levendig, dilemma's zo hartverscheurend en dialogen zo briljant dat het je compleet overdondert.’ — Kirkus

De protestantse Mungo en de katholieke James leven in de hypermannelijke en gevaarlijke buitenwijken van Glasgow. Ze zouden vijanden moeten zijn maar hun vriendschap verandert langzaam in liefde. Mungo moet er alles aan doen deze ware liefde geheim te houden - met name voor zijn oudere broer Hamish, een meedogenloze bendeleider. Dan stuurt Mungo's moeder hem met twee onbekenden op een kampeertrip die zijn leven voorgoed verandert. Vindt hij de moed en de kracht terug te keren en is er een toekomst voor Mungo met James?

N.B. Lees ook Sonja Schultes bespreking van Shuggie Bain, de toelichting door vertalers Inger Limburg en Lucie van Rooijen en een fragment uit de roman.

 

De mei erna

Een

Toen ze de hoek naderden bleef Mungo staan en schudde met een schouderbeweging de hand van de man van zich af. Het was zo’n assertief gebaar dat iedereen erdoor werd verrast. Mungo keek om en tuurde omhoog naar het woonblok, en de spiertjes rond zijn ogen begonnen krampachtig te trekken. Terwijl zijn moeder vanachter de vitrage met korenhalmdessin toekeek, probeerde ze zichzelf ervan te overtuigen dat zijn tic een vrolijke knipoog was, een schattige morsecode die doorseinde dat alles in orde kwam. O.K.É. Typisch haar jongste zoon. Hij glimlachte zelfs als hij dat niet meende. Hij was tot alles bereid om anderen zich beter te laten voelen.
Mo-Ma trok de vitrage open en leunde over de vensterbank als een vrouw die op zoek is naar gezelschap. Ze hief haar theemok in haar ene hand en tikte met haar parelmoerkleurige nagels tegen het glas. Ze had die kleur roze gekozen om haar vingers er frisser uit te laten zien, want als haar handen jonger leken werkte dat misschien door in haar gezicht, en misschien in haar hele persoon. Terwijl ze op hem neerkeek verschoof Mungo een beetje, zijn voeten draaiden zich naar huis toe. Ze fladderde met haar gelakte nagels en joeg hem weg. Ga dan!
Haar zoon stond een beetje krom, zijn rugzak was een kleine bult op zijn rug. Omdat hij niet wist wat hij mee moest nemen had hij er lukraak wat dingen in gepropt: een te grote Schotse wintertrui, theezakjes, zijn beduimelde schetsboek, de doos met mens-erger-je-niet en een paar halfvolle tubes zalf. Toch stond hij op de straathoek te wankelen alsof hij onder het gewicht achterover in de goot zou kunnen vallen. Mo-Ma wist dat de rugzak niet zwaar was. Ze wist dat de ballast ’m in zijn botten zat.
Dit was allemaal voor zijn eigen bestwil, en toch had hij het lef om met een treurig gezicht naar haar omhoog te staren. Het was te warm voor die aanstellerij. Hij werkte haar op de zenuwen. Ga dan! zei ze nog eens zonder geluid te maken, en ze nam een slok van haar koude thee.
De twee mannen stonden bij de bocht van de straat te wachten. Ze wisselden een zucht, een blik en een grinnik, waarna ze hun tassen neerzetten en een sigaret opstaken. Mo-Ma wist dat ze popelden om te gaan – deze smalle straten hadden het niet zo op onbekende gezichten – en ze zag wel dat ze zich moesten inhouden om haar zoon niet aan te sporen. De mannen waren slim genoeg om Mungo niet onder druk te zetten, niet zo vlak bij huis, niet zolang hij nog de benen kon nemen. Met samengeknepen ogen wierpen ze telkens een snelle blik op hem, ze keken en wachtten af wat de jongen zou doen, terwijl hun handen in hun broekzakken wroetten en ze hun balzak even van hun dijbeen tilden. Het zou een zwoele, drukkende dag worden. De jongere man speelde wat met zichzelf. Mo-Ma likte langs de binnenkant van haar ondertanden.
Mungo hief zijn hand om naar het raam te zwaaien, maar Mo-Ma keek boos omlaag. Waarschijnlijk had hij haar zien verstrakken, of misschien bedacht hij dat zwaaien kinderachtig was, want hij brak het gebaar af en graaide in de lucht, waardoor hij wel een drenkeling leek.
In zijn wijde voetbalbroekje en zijn te grote anorak zag hij eruit als een zwerfkind in afdankertjes. Maar toen hij de dikke krullen uit zijn gezicht streek zag Mo-Ma dat zijn kaak zich spande en besefte ze dat hij een jonge man met een eigen wil begon te worden. Ze tikte weer tegen het glas. Kijk me niet zo boos aan.
De jongste van de twee mannen deed een stap naar voren en legde zijn arm om Mungo’s schouders. Mungo kromp ineen onder het gewicht. Mo-Ma zag dat hij zich over zijn zijden wreef en herinnerde zich de gevoelige paarse bloeduitstortingen op zijn ribbenkast. Ze tikte tegen het glas, Godsamme, ga nou! Toen sloeg haar zoon zijn ogen neer en liet zich wegvoeren. De mannen lachten terwijl ze haar joch op zijn rug klopten. Goed zo, knul. Braaf zo.
Mo-Ma was niet religieus, maar ze stak met wiegelende vingers haar roze nagels naar de hemel uit en riep halleluja. Ze smeet haar thee in de verdorde graslelie, vulde de mok met versterkte wijn, zette de muziek hard en trapte haar schoenen uit.

De drie reizigers namen de bus naar Sauchiehall Street. Het was zeldzaam heet in Glasgow en ze moesten zich tegen de stroom in een weg banen door luidruchtige groepen mannen met ontbloot bovenlijf, die al roodverbrand waren van de zon. Op de stadsbanken zaten omaatjes met dikke armen op een rij in hun goeie wollen jas met hoed, hun bovenlip bedekt met een laagje zweet. Terwijl kinderen met plakkerige gezichten over straat renden, lieten de vrouwen hun hoofd op hun vlezige borst zakken en doezelden weg in de hitte. Ze deden Mungo denken aan de duiven in hun buurt, dikke luie vogels met hun oogjes halfdicht en hun kopjes verzonken in hun verenkraag.
De stad druiste van het geluid van straatmuzikanten die concurreerden met de strijdklanken van een repeterende oranjeband. De piccolo’s van de orangisten, net tjirpende zangvogeltjes, maakten een lieflijk trillend geluid boven het zware gebonk van een Lambeg-trommel uit. De melodie was zo aangrijpend dat een elegant uitziende oudere heer erbij wegdroomde en tranen zo dik als dauwdruppels vergoot. Mungo probeerde niet naar de openlijk huilende man te staren. Hij wist niet zeker of de man huilde van angst of van trots. In de mouw van zijn jasje glinsterde een duur horloge, en zonder verdere informatie besloot Mungo dat dat te opzichtig, te indiscreet was om toe te behoren aan een katholiek.
De mannen sjokten verder over de zonverzengde straat. Ze torsten een heleboel dunne plastic tasjes, een schoudertas met visgerei en een kampeerrugzak met zich mee. Mungo hoorde ze klagen dat ze dorst hadden. Hij kende ze pas een uur, maar ze waren er al een paar keer over begonnen. Ze leken altijd dorstig te zijn. ‘Ik snak naar een goeie borrel,’ zei de oudste. Hij was al zo rood als een biet en stikte bijna in zijn dikke tweedpak. De andere man besteedde geen aandacht aan hem. Hij liep met O-benen, alsof zijn strakke spijkerbroek langs de binnenkant van zijn dijen schuurde.
Ze loodsten de jongen het busstation in en stapten met wat munt gerinkel in een regionale bus die hen vanuit Glasgow-Noord naar de groene heuvels van Dumbarton zou brengen.
Tegen de tijd dat ze zich een weg hadden gebaand naar de plastic achterbank waren de mannen bezweet en buiten adem. Mungo zat tussen hen in en maakte zich zo smal mogelijk. Als een van hen uit het raam keek, bestudeerde hij diens gezicht van opzij. Als ze zich naar hem toe draaiden, deed hij alsof er aan de andere kant iets te zien was en probeerde hun blik te ontwijken.
Mungo hield zijn kin strak op zijn borst en deed, terwijl hij de grijze stad aan zich voorbij zag trekken, pogingen de zenuwkriebel tegen te houden die zich over zijn gezicht verspreidde. Hij wist dat hij weer begon met dat ene, het optrekken van zijn neus en knipperen met zijn ogen, het gezicht dat eruitzag alsof hij moest niezen, maar de nies kwam niet. Hij voelde dat de oudere man hem aanstaarde.
‘Ik ken me nie heugen wanneer ik voor ’t laatst de stad uit ben geweest.’ De stem van de man klonk rasperig, alsof zijn keel vol droge toast zat. Soms haalde hij midden in een zin trillerig adem, alsof elk woord zijn laatste zou kunnen zijn. Mungo probeerde naar hem te glimlachen, maar de man had iets fretachtigs, wat het moeilijk maakte hem recht aan te kijken.
Hij draaide zich weer om naar zijn raampje en Mungo greep de kans om hem van top tot teen te bekijken. Het was een knokige man van achter in de vijftig, begin zestig, maar de jaren waren kennelijk niet mals voor hem geweest. Mungo had dat type man eerder gezien. De jonge protestantse keetschoppers van buiten hun buurt achtervolgden kerels als hem voor de lol, ze dreven de bazelende dronkenlappen die voor de arbeidersclub rondhingen bij elkaar, joegen ze onder luid gescheld naar de patattent en sloegen toe als het laatste kleingeld uit hun kapotte zakken viel. Door ongezond en te weinig eten en veel te veel drinken was hij verpieterd en had hij een ziekelijke kleur gekregen. Hij had te veel vel over te weinig vet; zijn gele gezicht was gerimpeld als een overrijpe appel.
Het sjofele jasje van de man hoorde niet bij zijn pantalon, waarvan de knieën waren uitgelubberd als nog meer hangend vel. Onder zijn jasje droeg hij een T-shirt met het logo van een loodgieter van de South Side, de hals was gescheurd en hing er los bij. Mungo vroeg zich af of dit misschien zijn enige kleren waren; ze roken muf, alsof hij ze droeg bij regen en zonneschijn.
Hij bezorgde Mungo een raar gevoel van medelijden. De man trilde een beetje. Door alle jaren die hij verborgen voor het daglicht in donkere pubs had doorgebracht vertoonde hij de schichtige reflexen van een windhond die de sneeuw in wordt geduwd, en hij had ook de onrustige oogjes en lange, stokkerig bewegende ledematen van een mishandelde hond. Hij leek elk moment te kunnen wegstormen.

[…]

 

© 2022 Douglas Stuart
© 2022 Nederlandse vertaling Kitty Pouwels en Josephine Ruitenberg / Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum