Leesfragment: Kleine haperende vluchten

27 december 2022 , door Femke Brockhus
|

Vaak genoemd in de eindejaarslijstjes als beste boek: Femke Brockhus’ roman Kleine haperende vluchten. Lees bij ons een fragment!

Een ongewoon mooie roman over een vrouw die verdwijnt en haar man en dochtertje achterlaat.
Een architect en een schrijfster verhuizen naar een afgelegen plek. Het is een toevluchtsoord aan de rand van een onbedorven dorp waarvoor hij het nieuwe dorpscentrum heeft ontworpen. Zij hoopt er te kunnen schrijven, er iets uitzonderlijks te maken. Maar de stilte en de afzondering trekken algauw naar binnen. Ze gedraagt zich steeds dromeriger, onttrekt zich aan de wereld en dan verdwijnt ze. Spoorloos, terwijl hij achterblijft met hun dochtertje.
In een uitzonderlijke stijl en met een zeldzame precisie schetst Femke Brockhus het leven van dit jonge stel, waarin altijd al barsten zaten. Kleine haperende vluchten is een ontroerende en beklemmende roman over ouderschap, omgaan met verlies en het al te menselijke verlangen om te willen verdwijnen. Een boek dat in stilte overdondert.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Laat het stil zijn.

 

1
Barsten

 

*

Rond het oude witte huis lag een tuin met doornige struiken, uitgeschoten gras, veldbloemen, hier en daar kapotte dakpannen. Julia raapte een stuk op, voelde aan de scherpe rand. Er bleef een donkere afdruk in de aarde achter, pissebedden kropen terug de grond in.

Kijk dan, alles leeft hier, zei ze. Alleen dan langzamer. Ze veegde haar hand af aan haar jurk.

Het huis was een toevluchtsoord aan de rand van een onbedorven dorp, op een heuvel, met daarachter de zee. Een tijdlang zou dit het uitzicht zijn, zouden de stilte en de eentonigheid van de dagen een helder doel dienen: voor haar om iets te schrijven wat uitzonderlijk was, en voor hem om in de schaduw van zijn laatste project een zware vermoeidheid uit zijn lijf te werken.

Hij had het warm, zijn mond was droog. Door de wind voelde hij het zweet onder zijn armen.

Ze liet de dakpan uit haar hand vallen, hij landde dof in het gras.

Hij liep achter haar aan naar binnen en volgde haar blik. De zanderige plankenvloer, spinraggen in de hoeken, een simpele keuken met een grote spoelbak, verschoten behang aan de muren met opgedroogde vochtplekken, een houtkachel in de woonkamer, een krakende trap naar boven, drie kamers, een zolder onder een laag scheef dak, in het zachtere lentelicht van een paar maanden geleden had het er net iets anders uitgezien.

In de herfst ervoor, toen hij het huis bij toeval passeerde en voor het eerst zag, was het een bleek houten huis geweest dat zich stug staande hield in de zoute rukwinden. Het bewoog mee met de omgeving, was overgeleverd aan de omringende natuur, vocht, licht, als een plant.

Julia ademde diep in. Het rook er donker en rokerig.

Dit is een plek om diep te slapen, zei ze, met de ramen open, zodat de wind naar binnen trekt.

Ze wrikte het raam boven het aanrecht open. Aan de achterkant van het huis hing de geur van kleine dode dieren.

*

Hij staat aan het aanrecht en kijkt naar buiten. Er zit een barst in het raam. Ze is nog steeds niet terug. Hij wast zijn handen, spoelt de gootsteen schoon.

Hoeveel tijd te doden?

Hij telt de uren.

Zeven uur later nog steeds niets. Hij hijst zijn dochtertje in de draagdoek en gaat naar buiten.

Zijn zintuigen verkeren in een toestand van verhevigde scherpte, alles valt hem op met een onwaarschijnlijke helderheid –

haar sleutels aan het haakje
deurmat een tik verschoven
losgezongen schaap ver van de kudde
voetafdruk tegen het hek
vliegjes op grashalmen
uitgedroogde mol aan het prikkeldraad
schoen naast het pad (niet van haar)
dwarrelend oranje plastic zakje
zwarte vogel tussen het bladerdek
trillingen van warmte in de lucht
in de kroeg twee mannen aan de bar
vroeg voor bier
buitenlamp kapot bij de gevel
bordje gesloten van de streekwinkel wiegt heen en weer, hij ziet niemand en het licht is uit.

Hij klampt mensen aan, maakt ze bang, hij ziet het subtiele terugdeinzen, de blik – probeert het rustiger te vragen, houdt zijn arm over de draagdoek op zijn borst, wiegt zijn dochter weer in slaap, veegt het vocht weg bij zijn neus, ruikt de aarde aan zijn handen.

Even afwachten wil hij niet horen, er wordt niet naar hem geluisterd, mensen worden overvallen door zijn onrust, proberen hem tot bedaren te brengen, gerust te stellen, zetten zich schrap, lopen snel door, vragen bent u niet de architect van het dorpscentrum?

Ik wist niet dat u hier in het dorp woonde, of eigenlijk helemaal daar.

De oudere vrouw verstaat hem niet, zijn accent of haar oren, hij weet het niet.

Geen spoor.

Hij hoort hoe het bloed loeiheet door zijn oren suist, de droge grond onder zijn schoenen knarst, hij zoekt en zoekt en roept haar tot hij haar naam alleen nog maar kan ademen.

Onrust trekt aan, een groepje verzamelt zich, eindelijk horen ze hem, opgezweept door een zeldzame commotie, vanuit een slaapstand wordt gevaar geroken.

Dan de vraag hoelang Julia nu eigenlijk weg is. Hij kijkt op zijn horloge en telt de uren die er bij zijn gekomen.

Uren tellen niet, wordt er gezegd.

*

De beslissing om de politie te bellen valt op een moment dat nooit het juiste is. Hij weet niet of het te vroeg is, verwijt zichzelf tegelijkertijd dat het al te laat is, bedenkt daarna dat het niet waar is: dat ze niet weg is en straks weer tevoorschijn komt.

Beduusd blijft hij aan de lijn hangen.

Hij tuurt naar buiten, naar de slingerende landweg van twee stroken gravel met gras ertussen, een karrenspoor, net breed genoeg voor een auto. Boven de paarse heide hangt een lamme stilte. Wat leeft, houdt zich verborgen.

Hij denkt aan de keer dat ze vertelde dat ze als kind in de trommel van de wasdroger kroop en er urenlang verstopt bleef, een opgekruld warm geheim, wachtend tot het opgemerkt werd en er naar haar gezocht zou worden.

Ze zei: Soms moet je je terugtrekken en wachten.

Een stem aan de andere kant van de lijn.

[…]

 

Copyright © 2022 Femke Brockhus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum