Leesfragment: Kilometer 101

21 oktober 2022 , door Maxim Osipov
|

28 oktober verschijnt de tweede verhalenbundel van Maxim Osipov, Kilometer 101, in de vertaling van Yolanda Bloemen en Seijo Epema. 15 december wordt Osipov daarover geïnterviewd door Emma Honig bij Het Martyrium. Lees bij ons een fragment!

Deze nieuwe verzameling korte verhalen en beschouwingen van de Russische meester van de bitterzoete humor, dramatische ironie en aangrijpende inzichten in het hedendaagse leven wint in dit tijdsgewricht nog dagelijks aan urgentie. De stad Taroesa ligt 101 kilometer buiten Moskou, ver genoeg om in de Sovjettijd te dienen als een plaats waar voormalige politieke gevangenen en andere ‘ongewensten’ zich nog legaal mochten vestigen. Gelegen tussen het machtscentrum en de provincie, tussen de moderne hoofdstad en het platteland, is Taroesa de perfecte plek om een Rusland te observeren dat, in de woorden van Maxim Osipov, ‘veel veranderd is in de loop van een decennium, maar in twee eeuwen eigenlijk helemaal niet’.

De verhalen in dit boek – een vervolg op zijn overweldigend positief ontvangen De wereld is niet stuk te krijgen – behandelen belangrijke kwesties aangaande het moderne leven in en buiten Rusland met Osipovs kenmerkende mix van durf en subtiliteit. Bedrog, politieke druk, discriminatie, de toenemende noodzaak om te emigreren en de angst om je huis te verlaten, evenals generatieconflicten, zijn net zo verweven in dit werk als in het leven van Osipovs mede-Russen.

N.B. Lees ook een fragment uit De wereld is niet stuk te krijgen (shortlist Europese Literatuurprijs 2022), en Emma Honigs eindejaarslijstje, waarin Osipov prominent figureert.

 

Sventa
In plaats van een voorwoord

Ter nagedachtenis aan mijn ouders

Vnoekovo is het kleinschaligste en het plezierigste vliegveld van Moskou en als je er aankomt, en al helemaal als dat op zaterdagavond om elf uur is, hoef je niet al te veel drukte te vrezen. Stempels in je paspoort, je koffer, alles gaat snel: ‘Waar komt u vandaan?’
‘Uit Vilnius.’
‘Wat heeft u bij zich?’
Niets bijzonders: boeken, kaas. Je hebt de invoerregels niet overtreden: loopt u maar door. Maar bij de uitgang wacht je dan een verrassing: een menigte mannen, dicht opeen. Zo’n massa mensen zou je misschien verwachten als er een vlucht uit Tbilisi aankomt, maar nee, ze zien er niet uit als Georgiërs. Ze dringen zich ook niet op – ‘Taxi! Taxi naar de stad, niet duur!’ Er heerst een wonderlijke stilte, ondanks het grote aantal mensen. Je wringt je door de menigte heen, maar die wordt niet minder dicht, de mensen gaan niet opzij, maar maken je het passeren ook niet onmogelijk – ze staan daar gewoon. Stevige mannen van middelbare leeftijd, baardloos, in donkere jassen en jacks, het is alsof ze je niet zien. Geen onvertogen woord, ze reageren niet als je met de wielen van je rolkoffer over hun voeten rijdt. Als je ze zou knijpen of prikken, zouden ze dan wel bewegen? Ze vormen een onbegrijpelijke, duistere kracht, als in een droom: wie zijn ze, waar gaan ze naartoe – op bedevaart, op hadj? Even navraag doen: waar is hier de bewaking, politie?
Als je aankomt bij de glazen deur blijkt die afgesloten te zijn – daar, op straat, staat ook een menigte, maar een andersoortige, bonter, en van beiderlei kunne. De deur wordt door een politieagent bewaakt, in zijn hand heeft hij een glazen bakje – wat ben je toch traag van begrip! – dat is een altaarlamp: het is Stille Zaterdag, die mensen staan hier zo stil omdat ze in afwachting zijn, weldra zal het heilige vuur arriveren.
‘We wachten op een speciale vlucht uit Tel Aviv.’
‘Rak ze chaser lanoe.’ Dat is al het Hebreeuws dat je kent: ‘Dat ontbrak er nog aan.’
Eén of twee uur later zal de speciale vlucht landen, de autoriteiten zullen voor de televisiecamera’s het vuur aan de mannen overdragen om het in hun lampen door Moskou en de gebieden rond Moskou mee te voeren. Pas daarna zullen alle andere mensen binnen worden gelaten. Daar kan je een mooie reportage over maken, de mensen komen van overal naar Vnoekovo: ‘We komen hier al voor het zesde jaar’; ‘We geloven in het volk en in het land.’
Oké, oké, geen paniek. De politieman gebaart: ‘Door de derde deur kunt u naar buiten.’
Opnieuw je door de menigte heen worstelen, de koffer sleep je achter je aan. Zo eindigt de reis naar Litouwen.

‘Welke emoties roept deze plaats bij u op?’ vraagt een journaliste van een krant uit Zarasai in het Engels. Zij is de enige van degenen die naar de bijeenkomst met vertaler Tomas, de uitgever en jou gekomen zijn die geen Russisch kent.
‘Voor mij is Zarasai eigenlijk geen plaats maar een periode. Misschien kan ik ’t het beste zo zeggen: Paradise lost.’
Het meisje kijkt gealarmeerd: ‘U verlangt terug naar de tijd van het communisme en de Sovjet-Unie?’
‘Welnee! Alleen naar de tijd dat mijn ouders nog leefden!’
‘Bent u dan nu voor het eerst in het vrije Litouwen?’
In het vrije Litouwen voor het eerst, inderdaad. Het is prettig om niet het gevoel te hebben dat je een bezetter bent. Je hebt snel even door Vilnius gelopen, dat beviel prima allemaal, maar waar je echt zin in had, dat was hierheen gaan. Je kijkt rond: een nieuwe bibliotheek bij het meer (de hele stad ligt aan de oever), het café met zuilen uit het begin van de jaren zeventig, dat niet in bedrijf is (je kon daar een dagmenu krijgen), de katholieke kerk. Het monument voor het partizanenmeisje (Melnikaite) is spoorloos verdwenen. En zoals gewoonlijk in dit soort stadjes is de natuur aantrekkelijker dan wat de mensen er gebouwd hebben.
‘Waarom bent u niet eerder gekomen?’
Daar is geen antwoord op te geven, ik haal mijn schouders op. Mijn vader schreef hiervandaan, inmiddels al bijna veertig jaar geleden: ‘Het is rustig hier, conflicten zijn er niet. Zowel thuis als in de stad, waar nu weinig mensen zijn en waar je zelfs op het postkantoor, waarschijnlijk om die reden, beleefd behandeld wordt. Nu en dan voel je je niet die sjofele Moskoviet met een overbelast geweten en zie je de wereld anders – je ervaart de intensiteit ervan.’
En dan is er je eigen dagboekaantekening van vijftien jaar geleden: ‘Ik wil naar Zarasai, waar ik zoveel tijd heb doorgebracht – iedere zomer, jarenlang. Je reist naar allerlei bestemmingen, de plekken waar iedereen naartoe gaat en waarvan je dus ook vindt dat je erheen móét, maar niet naar Zarasai. Dat betekent dat je geen eigen leven leidt.’
Het is hier winderig, puur: het is zandgrond en de mensen hier doen hun best die puurheid in stand te houden. Woest is het hier.
‘Weids,’ glimlacht de jonge journaliste.
Ja. Tijd om afscheid te nemen.
‘Komt u in de zomer weer, en kom dan niet alleen.’
Dat zou niet verkeerd zijn. Maar van degenen met wie je naar Zarasai reisde, zit er een in San Francisco, een ander in Amsterdam, met weer een ander heb je heibel gekregen en een paar mensen, inclusief je ouders en je zus, leven niet meer. Je gaat nu op weg naar het schiereiland, twee kilometer verderop, aan de zuidkant van het meer, de weg weet je nog wel – navigatie of iemand die je de weg wijst heb je niet nodig.

‘Hier stond het huis...’ Een stenen huis, met één verdieping. Er is niets van over, het is afgebroken. Na de dood van de eigenaren (daar had je over gehoord) deelden de kinderen de erfenis en verkochten het huis, maar de kopers waren niet tevreden. Het huis werd afgebroken, met alle bijgebouwen, ze maakten het met de grond gelijk. Het was hun plan om zelf iets te bouwen, maar kennelijk was het geld op. Dat is wat de buren vertellen, en ze weten zich zelfs nog iets te herinneren van jullie familie.
Vreemd, het was toch een solide huis. Met een reusachtig balkon, waar indertijd de eettafel naartoe werd gesleept.
‘Nu snap ik wat voor type dat is...’ zei je moeder onbewogen, ‘die gast van jullie, de buurman die op Sergej Rachmaninov lijkt en ook uit Moskou komt, hij vertelde bij de thee dat hij op zijn instituut de partijfunctionaris is.’
Je moeder zei nooit zoveel, zeker niet vergeleken met je vader, maar dit soort ongemakkelijke zaken kon ze er nogal onverhoeds uitflappen. Zij kwam hier alleen in juli en augustus, maar je vader was er op verschillende momenten in het jaar. ’s Zomers woonde hij boven, en ’s winters zo ongeveer hier, waar jij nu staat.
‘Kijk nu, een vogel fladdert naar buiten / door het niets waar ooit een raam gezeten heeft...’
Nee, je hoofd staat nu niet naar gedichten: dat het huis er niet meer is brengt je toch enigszins van je stuk, ook stenen zijn dus vergankelijk. Dat is droevig, hoewel er natuurlijk ergere dingen zijn, en je bent geen Nabokov of Proust. Je loopt wat over het zachte mos tussen de dennenbomen en dan naar het water. Zowel de hoge oude dennenbomen als de dunne boompjes aan de oever en de lage rietkraag – kijk, het is er allemaal nog.
Je herinnert je: het was in het jaar 1978, augustus – bijna vijftien was je toen dus. Met Charitosja, je klasgenoot, je vriend voor het leven, liet je de zeilboot de Dolfijn te water, een al vele malen opgelapte boot van ddr-makelij (toen was dingen repareren nog heel gewoon), met twee zwaarden, voor het voorkomen van afdrijven en een stabiele koers. Jullie voeren af voor een tocht over het Zarasaitismeer – jij aan de fok, Charitosja aan het grootzeil en het roer. Het gaat hoog aan de wind – dat wordt op de rand zitten voor tegenwicht!
‘Vaarwel, mijn moedertje! Mijn liefje, vaarwel! / Ik word matroos van de Baltische vloot!’
Maar een van de zwaarden brak af en jullie kwamen met geen mogelijkheid met de boot de baai uit, de golven dreven jullie naar de oever terug. Om de beurt deden jullie een lusteloze poging om te roeien. Je vader sloeg alles vanaf de vlonder gade: hij was al een paar keer het koude water in gestapt om jullie weg te duwen uit het riet.
Stop. Charitosja heeft een idee: ‘Wat we nodig hebben, dat is een tubetje epoxy. Dan maken we dat zwaard weer vast, dat stomme ding...’
‘Wat nou, epoxy!’ Tot aan zijn middel in het water staand vertelt je vader jullie eens flink de waarheid. ‘Stelletje mafkezen!’ is nog wel de vriendelijkste kreet die er uit zijn mond komt.
‘Een tubetje epoxy’ was in de familie sindsdien de spottende term voor misplaatste ideeën, en de boot zal je als je aan de slag gaat met het archief nog wel tegenkomen bij het filmmateriaal. Begin jaren zestig: de motor die aan de Dolfijn werd bevestigd, de mast die werd verwijderd. Je vader op de achtersteven, moeder aan het waterskiën op de Oka.
Na de dood van je vader was je ongedurig en impulsief, nu is dan de tijd gekomen dit soort verplichtingen op je te nemen: foto’s inlijsten, het archief op orde brengen.
Nu je weet wat er met het huis is gebeurd, ga je er al van uit dat het badhuisje er ook niet meer is – het was een gammel geval van hout. Zaterdag was altijd baddag en op vrijdag haalden jullie water uit het meer en legden het brandhout klaar.
‘Klaar is kees,’ zei jij als tienjarig jongetje tegen Jozas, de grote, magere eigenaar van het huis, met zijn grote, sterke handen die zwart waren van het werk, je wilde graag dat hij je aardig vond.
‘Ja, dat doen ze ons niet na!’ antwoordde hij dromerig.
Jozas rookte sigaretten zonder filter: de geur van een brandende lucifer, al die dingen – je zou ook allerlei belevenissen in het badhuis kunnen ophalen, maar nee, dit zijn reisherinneringen, dit is niet Amarcord.
En dus, geen huis, geen badhuisje, en zelfs de steiger hebben ze door iets smakeloos en stevigs vervangen. Geen plek om te blijven, dit schiereiland, haal Tomas op en ga op weg naar Sventa – maar eerst nog even naar het bos.

[…]

 © Copyright 2022 Maxim Osipov
© Copyright 2022 Vertaling: Yolanda Bloemen en Seijo Epema

pro-mbooks1 : athenaeum