Leesfragment: Homo poëticus

16 januari 2022 , door Danilo Kiš
|

18 januari verschijnt Danilo Kiš, Homo poëticus. Leven, reizen, literatuur. Autobiografische stukken, essays, polemieken (Život, Literature, Skladište, Homo Poeticus, Varia, Čas Anatomije) in de reeks Privé-domein, vertaald door Reina Dokter en Pavle Trkulja. Wij publiceren voor.

Danilo Kiš – ‘de laatste Joegoslavische schrijver’, kind van een Montenegrijnse moeder en een Joods-Hongaarse vader, luis in de pels van de nationalisten die na zijn dood zijn land zouden verscheuren, balling in Parijs – is een sleutelfiguur uit de naoorlogse Europese letteren. De chroniqueur van de holocaust in het noorden van Servië, en vervolgens van de misdaden van het stalinisme, was een belangrijke vernieuwer van de roman- en verhaalkunst. Deze bundel bevat naast een selectie uit zijn autobiografische geschriften en reisverhalen zijn befaamde, diep persoonlijke essays over onder andere de cultuur van Midden-Europa, en een selectie van zijn bijtende polemieken.

N.B. Lees ook de toelichting op de vertaling door Pavle Trkulja.

 

I
Reizen, schrijven
1958-1974

Te reizen betekent te leven

Treinen, voor mij althans, zijn legende, mythe.
We woonden altijd in de buurt van stations, overal en nergens, als Ahasverus, maar altijd langs een spoor, altijd in de buurt van treinen. Misschien is dat wel de reden waarom, voor mij dan, treinen meer zijn dan alleen een vervoermiddel, want per slot van rekening zijn er ook comfortabelere en snellere manieren van reizen: vliegtuigen, auto’s. Maar die hebben voor mij allemaal niet de charme van onze goede oude spoorwegen, waarvan een moderne dichter (Verhaeren, als ik me niet vergis) walgde en er als een indiaan naar keek: als naar een ‘vuurspuwend paard’, dat de wereld te gronde zou richten.
Zo besefte ik op een avond, rondhangend op een perron, dat de trein voor mij helemaal geen vervoermiddel is maar eerder een monsterlijke, reusachtige ‘madeleine’ als bij Proust, die de volledige last van het verleden meetorst, voortsleurt; een eindeloze samenstelling van alle dagen en nachten, van alle treinen die op verschillende plekken langs onze woningen zijn gepasseerd, alle treinen waarmee ik vanaf mijn allervroegste herinnering heb gereisd, en ook nog al het gedender van de wielen van alle treinen die ik ooit ergens in de buurt van een station in mijn slaap of halfslaap heb gehoord.
En iedere keer als ik in een trein plaatsneem, waarheen ik ook ga, of het nu overdag is of ’s nachts, ongeacht de richting, de snelheid, het decor, het landschap, ongeacht de tijd en ruimte, ik reis altijd – en dat is een paradox – in beide richtingen: voorwaarts en achterwaarts, naar het verleden en naar de toekomst. Als je dan wakker wordt in de trein, in het donker, niet in staat je te oriënteren in het verduisterde, door het raam omlijste (of achter een gordijn verstopte) landschap, dan voel je dat je volledig onkundig van de beweegrichting bent: het ene moment denk je dat de trein vooruitsnelt, het andere achteruit, dat wil zeggen in de tegengestelde richting van wat we als ‘vooruit’ beschouwen. Het gaat hier, althans in mijn geval, niet enkel om zinsbegoocheling, desoriëntatie, maar om een psychologisch feit, een psychologisch dualisme: zie je wel, dezelfde trein waarin ik zit raast vooruit richting station zus en zo, tegelijkertijd raast hij achterwaarts naar alle vroegere stations waar ik ooit met de trein ben langsgekomen. En misschien is het wel vanwege deze last van het verleden dat reizen voor mij altijd een soort sentimentele catharsis oplevert, die aanhoudt zolang en alleen zolang ik op mijn plek in de coupé zit. En misschien zijn daarom treinen in mijn dromen en mijn bewustzijn ook altijd wit van kleur, als een soort vogels.
Maar dat niet alleen: je moet ook kúnnen reizen, liever gezegd, je moet er talent voor hebben, een van God gegeven aanleg voor reizen. Want reizen betekent niet zomaar van plaats m naar plaats n gaan, reizen is ook de weg zelf, de afstand, de ruimte tussen die twee plaatsen, de weg die niet in direct contact staat met die plaatsen en die amper tot aan hun domein reikt. Reizen is in een trein zitten die in willekeurige richting snelt, de eindbestemming doet er niet toe: dat is het hedonistische reizen an sich, het reizen omwille van het reizen, voyage pour voyage. De lol is eraf op het moment van aankomst, als de reis ten einde is. Dat moment heeft Baudelaire in een van zijn prozagedichten beschreven, een schip maakt een maandenlange reis over de oceaan, mensen reizen vanwege zaken (‘tijd is geld’), mensen reizen vanwege een nalatenschap, om winst te maken, ze reizen uiteindelijk vanwege de eindbestemming, ze reizen naar de Terminus, en als ze eenmaal aan land gaan, hun eindbestemming bereikt hebben, roept het hele schip als in koor: ‘Eindelijk!’, slechts één man, een dichter, zegt teleurgesteld, verbaasd, overrompeld: ‘Nu al!’
En ook de landschappen torsen de erfenis van het verleden, slepen die met zich mee, worden geleidelijk meerduidig, belast met de kleuren en de vormen van al die landschappen die we ooit door de lijst van het raamkozijn hebben gadegeslagen. Deze geruite vlakte met zwart-geel-groen geblokte akkers, weilanden, graan dat meedeint op de wind met het versgemaaide hooi – die is, naast wat ze van zichzelf is, ook een beeld van alle landschappen uit de kindertijd, een beeld van alle eerder geziene gebieden, zij draagt met en in zich de erfenis van alle elders geziene vormen en kleuren, vanuit andere treinen, wie weet waar en wanneer. En de wind, en de telefoonpalen die in een oogwenk vergeefs het beeld van het landschap doorsnijden – die palen raken elkaar onvermijdelijk (verbonden door een band sterker dan een paar koperen kabels), raken aan de palen die op elke vroegere reis langs mijn raam en aan mijn blik zijn voorbijgeschoten.
En zo ‘reizen we door landschappen en zij door ons’, zoals iemand eens heeft gezegd, sterker nog, zo reizen we opeens door alle landschappen waar we ooit doorheen zijn gekomen, en door ons reizen al die landschappen: de oude die al vergeten zijn, en de nieuwe, net aan het oog verschenen. Maar ik ken ook het verlangen en de dromen van jongetjes in de velden waar het spoor doorheen klieft. Er raast één (of twee) keer per dag een sneltrein langs, bijvoorbeeld in de schemering, verlicht en gevleugeld als in een droom. En je kunt binnen mensen zien zitten, zelfs de gezichten, en een enkele gebroken fles en een leeg pakje sigaretten naast het talud leveren het enige bewijs dat er een uur of wat geleden daadwerkelijk een trein en mensen voorbij zijn geraasd, vergewist je ervan dat het allemaal geen hallucinatie was, geen fata morgana van iemand die naar verre landstreken hunkert.
Dus nog een gespletenheid. Ik beleef dit wanneer de sneltrein aan me voorbijraast, maar ook wanneer ik aan het raam zit en naar de jochies kijk die in zo’n afgelegen streek naar de trein staan te zwaaien, en telkens weer herbeleef ik met hen de zucht naar het onbekende, naar de verte die ook mijn verlangen was en altijd is gebleven. En wanneer ik een pakje sigaretten uit het treinraam gooi, dan doe ik dat bewust, met voorbedachten rade: ik gooi het naar de jongen die langs het talud ligt, verbaasd en met ogen die verraden dat de giftige bloem van de verte al in hem is ontkiemd, ik gooi het sigarettenpakje tegelijkertijd naar hem en naar mezelf, want ik weet dat hij de verleiding niet zal kunnen weerstaan om het enige tastbare bewijs op te rapen dat dit niet enkel een droom of nevel was.
En het is geen toeval, denk ik dan, dat het uitgerekend Andersen was, de prins van het sprookje en de kinderdromen, die eens heeft gezegd: ‘Te reizen betekent te leven.’

(1958) <p 

Copyright © Danilo Kiš Estate
Copyright Nederlandse vertaling © 2022 Reina Dokter, Pavle Trkulja/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam
Copyright inleiding en nawoord © 2022, Guido Snel

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum