Leesfragment: Het derde land

03 april 2022 , door Karina Sainz Borgo
|

7 april verschijnt de nieuwe roman van Karina Sainz Borgo, Het derde land (El tercer país), vertaald uit het Spaans door Joep Harmsen. Lees bij ons een fragment.

Angustias Romero vlucht samen met haar man voor een mysterieuze ziekte die door het land waart en het geheugen van de bevolking aantast. Te voet en met hun vroeggeboren tweeling op haar rug reizen ze de grens over. Als hun baby's overlijden, nemen ze hen in een schoenendoos mee naar Het Derde Land, een illegale begraafplaats die wordt gerund door de mysterieuze Visitación Salazar.

Angustias’ man wordt gek van verdriet en vlucht weg van de begraafplaats en van haar. Overvallen door pijn en eenzaamheid besluit ze Visitación te helpen bij haar missie om de doden een eervolle rustplaats te bieden. De twee vrouwen gaan de strijd aan in de meest vijandige omgeving die je je voor kunt stellen, want midden in een humanitaire crisis is corruptie en geweld aan de orde van de dag. In een land zonder wetten hebben gewapende gangs het voor het zeggen en terwijl het gevaar groeit, vervagen de grenzen tussen leven en dood steeds meer.

N.B. Lees op onze site ook een fragment uit Nacht in Caracas.

 

Ik raakte verzeild in Mezquite op zoek naar Visitación Salazar, de vrouw die mijn kinderen heeft begraven en mij leerde andermans kinderen een laatste rustplaats te geven. Ik was tot het einde van de wereld gelopen, of tot waar ik geloofde dat de mijne ophield. Op een ochtend in mei vond ik haar bij een grafmuur. Ze droeg een rode legging, werkschoenen en had een kleurrijke doek om haar hoofd geknoopt. Een wespenkrans zwermde om haar heen. Ze zag eruit als een zwarte Madonna die per ongeluk op een vuilnisbelt was beland.
Op die kurkdroge lap grond was Visitación Salazar het enige wat leefde. Achter haar donkere lippen ging een stel witte, rechte tanden schuil. Ze was een aantrekkelijke, blakende zwarte vrouw, met volle rondingen. Onder haar armen, dik van al het metselen van graven, bungelde losse huid die glom in het zonlicht. In plaats van vlees en bloed leek ze gemaakt van olie en git.
Het stof vertroebelde er het licht en de wind geselde je oren; een jammerklacht die opsteeg uit de scheuren in de grond onder onze voeten. Meer nog dan een stevige bries was deze wind een waarschuwing, een zandhoos zo dicht en bevreemdend als waanzin of pijn. Zo zag het einde van de wereld eruit: een stofhoop gemaakt van vergane botten die we in de loop van ons leven achterlieten.
Bij de ingang hing een met grove streken beschilderd bord: het derde land, een wetteloze begraafplaats waar de doden belandden die Visitación Salazar begroef in ruil voor dank, en soms zelfs dat niet eens. Bijna iedereen die er lag, was op dezelfde dag geboren en gestorven. Het opschrift op hun armzalige graven was in hanenpoten in het nog natte cement gekrast: het grillige handschrift dat past bij zielen die nooit in vrede zullen rusten.
Visitación draaide zich niet eens naar ons om. Ze was aan het bellen. In haar linkerhand hield ze het toestel; in de andere een paar plastic bloemen die ze in de vers geklopte mortel stak. ‘Ja, schat, ik versta je!’
‘Angustias, weet je zeker dat deze vrouw ons wil ontvangen?’
Ik knikte.
‘Ik luister, lieverd,’ vervolgde ze, zonder acht op ons te slaan. ‘We hebben te weinig graven, zeg ik je! Aiiiii! De verbinding valt weg!’ kakelde ze theatraal.
‘Dat mens blijft maar praten,’ mopperde hij.
‘Hou je mond, Salveiro!’
‘Zeg je vent dat-ie even moet wachten!’ schreeuwde de vrouw, nu eindelijk tegen ons. ‘De doden zijn geduldig! Doden hebben geen haast!’
Een volgende windvlaag schroeide onze huid. Mezquite was een braadpan gevuld met distels en tranen, een plek waar je niet hoefde te knielen om boete te doen. Het berouw dat ons erheen had gevoerd was genoeg.
Dat was Het Derde Land, een grens te midden van een grensgebied, waar de oostelijke en de westelijke siërra, goed en kwaad, legende en realiteit, de levenden en de doden, elkaar ontmoetten.

 

De epidemie en de regen kwamen tegelijk, als slechte voortekens. De cicaden hielden op met zingen en in de lucht vormde zich een gezwel van stof waaruit bruine waterdruppels vielen. Anders dan alle kwalen die ons ooit troffen, tastte deze onze herinneringen en verlangens aan.
De ziekte viel het geheugen aan door het eerst in de war te brengen en het vervolgens aan te vreten. Mensen raakten in rap tempo besmet en hoe ouder het slachtoffer, hoe erger het effect. Bejaarden vielen bij bosjes. Hun lichaam bezweek al bij de eerste koortsaanvallen. Eerst zeiden ze dat de ziekte zich via het water verspreidde, daarna waren het de vogels, maar niemand was in staat iets zinnigs te zeggen over de epidemie van geheugenverlies die iedereen in schimmen veranderde en de lucht vulde met gieren. De ziekte maakte ons weerloos en hulde ons in angst en vergetelheid. We liepen doelloos rond, verloren in een ijskoude, koortsige wereld.
De mannen gingen op straat staan wachten. Waarop? Dat heb ik nooit geweten.
Wij vrouwen hielden onszelf bezig om de wanhoop te verdrijven: we haalden eten, deden ramen open en weer dicht, klommen op het dak en veegden het terras aan. We bevielen persend en krijsend als krankzinnigen naar wie niemand omkeek. Het leven draaide volledig om ons, en om de kinderen die we al op de wereld hadden gezet of nog moesten baren.
Mijn man raakte ook besmet, maar het duurde even voor ik het in de gaten kreeg. De eerste symptomen vielen niet op door zijn karakter. Salveiro zei niet veel, was gesloten en interesseerde zich voor niets anders dan zijn eigen zaken. Toen ik hem leerde kennen, werkte hij in de garage van zijn familie en draaide hij moeren los met een kruissleutel of lag hij naast een hydraulische krik op de grond een of ander euvel in de buik van een krakkemikkige vrachtwagen te verhelpen. Ik kwam dagelijks langs die morsige werkplaats zonder aandacht te schenken aan wat daar gebeurde. Op een keer liep ik naar binnen, omdat ik smeerolie nodig had voor de sloten thuis: een bus wd-40, of iets anders om de grendels te smeren, maar Salveiro bood aan om een kijkje te nemen.
‘Het ligt niet aan de schuif. Het hout is aangevreten door termieten, daarom sluiten de deuren niet, zie je?’ Hij wees naar een hoopje houtsnippers en zaagsel. Nog diezelfde week kwam hij terug om het dak en de rest van het huis te controleren. Hij liep alles na: in de dwarsbalk zat houtworm, de tafelpoten waren ongelijk, de stoelbekleding zat los. Met een stuk segrijnleer liep hij van hot naar her en schuurde dit en timmerde dat. Alles wat hij aanraakte stopte met piepen en kraken, alsof hij het al kon repareren door er alleen maar naar te kijken.
‘Angustias, wie is dat jong?’
‘De zoon van de automonteur, papa. Hij komt de kozijnen maken.’
Na elk bezoek boden we hem een biertje aan als dank voor de moeite. Hij ging dan onder de tamarindestruik zitten en liet zich ondervragen.
‘Waarom stop je niet als automonteur? Word timmerman. Het gaat je goed af,’ drong mijn vader dan aan, maar Salveiro dronk zijn biertje zonder te antwoorden. ‘Angustias heeft de kappersschool gedaan. Waarom probeer je zoiets niet? Met een timmermansdiploma kun je je eigen bedrijf opzetten.’
‘Ik heb net mijn eigen salon geopend,’ kwam ik ertussen, zodat hij me niet vergat. ‘Hier vlakbij. Kom anders je haar eens laten knippen, dan kan ik je meteen vertellen wat je nodig hebt om je in te schrijven voor een opleiding.’
De volgende ochtend kwam hij langs. Hij droeg een schone broek en een pas gestreken overhemd. Zijn glanzende, geparfumeerde huid deed in niets denken aan die armen die altijd onder de olie en smeer zaten. Nadat ik zijn haar met shampoo en crèmespoeling had gewassen, dirigeerde ik hem naar de stoel, legde ik een kapmantel over zijn schouders en knipte ik hem met mijn beste schaar. Zijn vochtige lokken vielen op de vloer.
Salveiro schreef zich niet in voor de timmermansopleiding, maar bleef drie keer per week bij ons thuis langskomen om iets te brengen of te repareren.
‘Angustias, meisje, die man is een nietsnut, maar als jij hem leuk vindt…’ fluisterde mijn vader in mijn oor toen we voor het gerechtsgebouw waar we net waren getrouwd poseerden voor de enige foto die er van ons is gemaakt.
Mijn man was een goede echtgenoot. Hij was goed in bed en raakte me aan met hetzelfde geduld waarmee hij hout zaagde. Hij zei nooit wat, maar dat vond ik niet erg. En dat was precies het probleem: het kwam niet in me op dat zijn stilzwijgen iets te maken had met de lusteloosheid die toen al in de straten hing, een wolk van weerzin die de hele stad bedolf.

 

© 2021 Karina Sainz Borgo
© 2022 Nederlandse vertaling Joep Harmsen en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum