Leesfragment: Dromer

03 augustus 2022 , door Benedict Wells
|

5 augustus verschijnt de tweede roman van Benedict Wells, Dromer (Spinner), in de vertaling van Gerda Baardman. Lees bij ons vast een fragment!

Een niet eerder vertaalde roman uit het oeuvre van bestsellerauteur Benedict Wells

Na zijn eindexamen en de dood van zijn vader, verhuist Jesper Lier van München naar Berlijn. In de telefoongesprekken met zijn moeder en zijn thuiswonende broertje schetst Jesper een rooskleurig beeld van zijn leven, compleet met leuke kamer, vlot verlopende studie, succesvolle, hardwerkende vriendin en een bijna voltooid romanmanuscript. Maar in werkelijkheid woont hij in een verkrot souterrain, heeft hij nog nooit een college bijgewoond, is de vriendin uit zijn duim gezogen – het wil niet zo lukken met de meisjes – en ook de roman gaat nergens heen.

Jesper wil nog maar één ding, zijn leven radicaal veranderen. Hij beleeft een turbulente week en gaat op een wilde odyssee door Berlijn. Dromer is een tragikomedie over vriendschap, het worstelen rondom dromen en over de angst en het maken van de juiste beslissingen.

N.B. Eerder publiceerden we fragmenten uit Wells' romans Op het geniale af en Hard land.

 

Maandag

Gelach in het donker

Mijn handen zijn altijd ijskoud. De meeste mensen schrikken als ze me een hand geven. Dan staren ze naar die lange, witte vingers als van een zojuist overleden pianist, en na de blik op die dode vingers kijken ze naar mijn gezicht, bijna verbaasd dat ik nog leef. Dat heb ik altijd verschrikkelijk gevonden. Telkens weer haalde ik mijn handen uit hun favoriete verstopplekje, mijn broekzakken, en keek er minutenlang naar. Vooral als ik zenuwachtig was. En een paar jaar geleden, toen dit krankzinnige verhaal speelde, was ik vaak zenuwachtig.
Ik zat in de s5 naar het Ostbahnhof. Het treinstel schokte, de vrouw tegenover me hield haar ogen dicht. Ik moest gapen en hield mijn hoofd achterover. Bij de tweede schok viel mijn koffer om. Ik stond op en zette hem weer rechtop.
Een blik op de klok: even over half elf ’s avonds. Het was niet druk, er stapte haast niemand in, alleen een dronken dakloze die vergeefs probeerde zijn krantjes en zijn levensverhaal te slijten. ‘Stelletje eikels!’ riep hij in mijn richting toen hij uitstapte.
Ik zei niets, keek alleen naar mijn handen met de lange dunne vingers. Weer een schok, en weer viel mijn koffer om. Deze keer liet ik hem liggen.

We stopten bij het Ostbahnhof. Ik dacht aan de terugreis naar München. Mijn moeder en mijn broertje hadden een kleiner huis gevonden en ik had beloofd te helpen verhuizen en mijn eigen troep op te ruimen. Sinds die toestand met mijn vader en mijn verhuizing naar Berlijn had ik me thuis niet meer laten zien. Dat was nu meer dan een jaar geleden. Teruggaan naar München was wel het laatste waar ik zin in had. Waarschijnlijk vertrok ik een week eerder dan gepland om het maar snel achter de rug te hebben. Of misschien miste ik gewoon wat er van mijn familie over was. Misschien.
Ik liep de stationshal in. Terwijl ik mijn zwarte Samsonite achter me aan trok kwam me een blond meisje tegemoet dat precies dezelfde koffer op sleeptouw had.
‘Wisseling van de wacht,’ zei ik tegen haar, maar ze was al voorbij.
Ik moest glimlachen, want ik verbeeldde me dat ze me een intense blik had toegeworpen. Dromer, dacht ik. Na een paar stappen keek ik nog eens om. Ze was weg.

De nachttrein kwam pas over een half uur. Ik kocht een beker koffie, nam een slok en brandde mijn tong. Terwijl ik naar mijn perron liep, probeerde ik me het huis in München voor te stellen, hoe het daar rook, mijn oude kamer, de gezellige keuken. Daar hadden we vaak mens-erger-je-niet gespeeld toen mijn broertje en ik nog klein waren. Ik vond het altijd heerlijk als het buiten regende en wij lekker warm binnen zaten en de dobbelsteen lieten rollen. Lang geleden. Het leken bijna de herinneringen van iemand anders.
Het was koud op het perron, ik knoopte mijn jas helemaal dicht en ging zitten. Er kwam een gezin langs. De vader duwde een bagagekarretje met een klein jongetje bovenop. De moeder aaide hem liefdevol over zijn bol. Het jongetje mompelde iets en ze lachten alle drie. Deprimerend, zo gelukkig als ze waren. Dat heb ik nou altijd. Als ik me beroerd voelde, verschenen er geheid zomaar uit het niets allemaal vrolijke mensen. Ik gooide mijn koffiebeker weg.
Ineens sprong ik overeind. De kaars! Toen ik de deur uit ging was ik weer eens vergeten de kaars op mijn bureau uit te blazen. Misschien stond de hele kamer al in lichterlaaie! Ik wist het weliswaar niet zeker, maar ik kon beter geen risico nemen. Ik pakte het handvat van mijn koffer. München moest maar even wachten. Ik liep het station uit en ging weer naar huis. Dit keer was ik tenminste tot op het perron gekomen. De vorige drie keer was ik al eerder teruggegaan.

Ik werd wakker van het schelle gerinkel van de telefoon. Op zoek naar de hoorn stootten mijn handen op lege bierflesjes. Het moest al maandagmiddag zijn.
‘Huize Lier,’ zei ik. Met dat ‘huize Lier’ liet ik alle opties open, al woonde ik alleen. In noodgevallen kon ik de identiteit van een fictieve huisgenoot aannemen en zeggen dat Jesper niet thuis was, maar dat ik met alle plezier een boodschap wilde doorgeven. ‘Met wie?’
‘Jesper, ben jij het?’
De stem kwam me bekend voor. Ik besloot me bekend te maken. ‘Ja…’ zei ik, en ik voegde er veel te hard aan toe: ‘Met Jesper Lier!’
Omdat ik nog half sliep, was ik blij dat ik me aan iets kon vastklampen wat ik tenminste zeker wist. Ik had ook kunnen zeggen: Ik heet Jesper Lier, maar de laatste tijd bekruipt me het gevoel dat ik dat ook werkelijk ben. Hoewel ik het daar vroeger moeilijk mee had, want Jesper klinkt een beetje als een bak ranzige cornflakes of een biologische mueslireep uit Denemarken.
‘En ik spreek met…’ informeerde ik.
‘Met Andrea natuurlijk.’
‘Ach ja… Leuk dat u belt!’ Ik had geen idee wie het was.
‘Zei je nou “u”? Jesper, je weet toch wel wie ik ben? Je tante Andrea.’
Ik wroette in mijn geheugen en vond een onscherpe foto van zo’n drie miljoen jaar geleden waarop ik als klein kind bij haar op schoot zat.
‘Bel ik je wakker, Jesper? Sliep je nog, om deze tijd?’
‘Hoezo, hoe laat is het dan?’
Dat was blijkbaar niet het goede antwoord.
Er viel een stilte. Ik vroeg me af hoe ze eigenlijk aan mijn nummer kwam. Dat had toch niemand? Toen herinnerde ik me dat ik haar man een paar weken geleden op straat was tegengekomen en het hem had gegeven.
‘Zeg… Hoe gaat het eigenlijk met je?’ vroeg ze. ‘Ik had al veel eerder iets van me willen laten horen, ook vanwege je vader. Ik vind het…’
‘Ja, het gaat goed,’ viel ik haar in de rede.
‘Mooi zo.’ Ze leek diep na te denken wat ze nog meer kon vragen. ‘En verder? Wat doe je, werk je nog steeds aan je boek, dat eh… De metgezel?’
De lotgenoot.’
‘Ja, precies, De lotgenoot, hoe kon ik dat vergeten.’ Ze lachte, wat ik een beetje irritant vond. ‘Hoe gaat het daarmee, is het al klaar, heb je al een uitgever? Ik las laatst dat het voor jonge schrijvers steeds lastiger wordt om iets gepubliceerd te krijgen.’
‘O, maak je daarover maar geen zorgen. Ten eerste is het al lang klaar en ten tweede heb ik ook al een uitgeverij, dus dat komt helemaal goed.’
Dat was min of meer gelogen.
‘Nou, geweldig. Maar even iets anders. Ik ben jarig, dus als je vanavond niets anders hebt… Heb je zin om langs te komen?’
Daar had ik natuurlijk geen zin in, helemaal niet. Maar helaas was de beslissing niet aan mij, want ik leed aan de langslapersziekte: ik was hulpeloos overgeleverd aan de genade van de vrolijke vroege vogels, ik wilde het in mijn halfslaap om onnaspeurlijke redenen altijd iedereen naar de zin maken en zei dus ja op alle wensen en verzoeken. Voordat ik er erg in had hoorde ik mezelf al opgewekt in de hoorn schetteren: ‘Ja, leuk, Andrea, natuurlijk, gezellig… Tot vanavond, ik verheug me erop.’

Toen ik had opgehangen, slofte ik naar de gang. De douche was in de keuken, zoals in de meeste arbeiderswoningen in de wijk Prenzlauer Berg in die tijd. Warm water was er maar anderhalve minuut lang. Daarna kwam er van het ene moment op het andere een ijskoude stortvloed uit de oude, verkalkte leidingen. Mijn douchesnelheid was er in de loop van dat jaar enorm op vooruitgegaan. Als ik een goed tempo te pakken had, kon ik in een minuut of twee helemaal klaar zijn. Maar hoe snel ik ook was, het kreng liet zich niet voor de gek houden en hield stug vast aan exact anderhalve minuut.
Voorzichtig schoof ik het plastic gordijn opzij. Dat noemde ik ‘de tweede huid’, want het plakte altijd meteen aan me vast. Ik draaide de kraan open en masseerde shampoo in mijn haar. Misschien red ik het vandaag nét, dacht ik.
Stom natuurlijk. De arctische vrieskou verlamde mijn verstand en ontlokte me een diepe, doffe kreet van ontzetting. Op de een of andere manier vergat ik elke keer weer hoe verschrikkelijk het was. Ik schreeuwde het uit en moest toen van schrik bijna lachen omdat het douchegordijn weer kwam aanvliegen en zich aan mijn natte huid hechtte.
Een paar seconden hield ik het nog uit onder de ijzige straal, was toen eindelijk klaar en liet me weer in bed vallen om nooit meer op te staan.

 

© 2009, 2010, 2016, 2020 by Diogenes Verlag AG, Zurich. All rights reserved.
© 2022 Nederlandse vertaling Gerda Baardman en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum