Leesfragment: De straatwaarde van de ziel

20 maart 2022 , door Roel Bentz van den Berg
| |

24 maart verschijnt de nieuwe essaybundel van Roel Bentz van den Berg, De straatwaarde van de ziel. Wij publiceren voor.

In De straatwaarde van de ziel ontfermt Roel Bentz van den Berg zich over talloze onderwerpen. De gewetensvraag van een oude filosofieprofessor, Bob Dylan die in de jongenskamer van Neil Young voor het raam staat om te ‘zien wat Neil zag’, Nietzsche die een paard omhelst, het karkas van een woonschip, stemmen die soul zingen, het stratenplan van ieders innerlijke stad, een achtergelaten regenjas, paarse plastic tas – waar het ook begint, het is bij Roel Bentz van den Berg altijd middenin: een plek waar het bewustzijn zich even van zijn boeien kan ontdoen. Met zijn avontuurlijke manier van denken, zijn betoverende stijl en lichte toon, dansend bijna, weet deze begenadigde persoonlijk essayist keer op keer een bezield verband te leggen tussen zijn onderwerp, hemzelf en de rest van de wereld.

N.B. Lees op Athenaeum.nl ook Annemieke Gerrist over de bundel, en een fragment uit Het naderen van een brug en zijn lofrede bij het vijftigjarig jubileum van Athenaeum, ‘Desperados onder de luifel’.

 

Nada y pues nada
(‘Niets’ voor beginners)

I

Als kind droomde ik regelmatig van het einde van de wereld. Hartje zomer, stralende dag, uur of drie ’s middags, ik zit met mijn moeder op een afgeladen strand. Zij bladert in een tijdschrift, ik graaf een kuil. De lucht staat bol van het gejoel van mensen, het geplok van jokariballen, getingel van ijs- en viskarren en verder weg het ruisen van de branding – wanneer het muziekprogramma waar de man naast ons op zijn transistorradio naar aan het luisteren was plotseling wordt onderbroken voor een extra nieuwsuitzending. En het volgende moment is iedereen aan het roepen en schreeuwen en door elkaar aan het rennen, en sleurt mijn moeder me aan mijn arm achter zich aan naar de dichtstbijzijnde opgang. Op de boulevard is het een pandemonium van elkaar in zwembroek en badpak, nat en zonverbrand, opzijduwende mensen, die zich verwoed een weg proberen te banen tussen auto’s en bussen die luid toeterend en met gierende banden in beweging komen om even later met veel glasgerinkel en gekreun van metaal op elkaar te botsen.
Meestal eindigde de droom daar, schrok ik wakker van de kakofonie in mijn kop. Een enkele keer was er een vervolg.
Ik sta met mijn moeder boven aan de strandopgang. Achter ons ligt de boulevard er op een verzameling rokende autowrakken na stil en verlaten bij, beneden ons is het strand bezaaid met in het zand getrapte kleren en handdoeken, omvergelopen windschermen, en aan de voet van de opgang een bergje levenloze lichamen van mensen die onder de voet zijn gelopen. Mijn moeder staat stijf rechtop, de kin trots geheven, terwijl ze ondertussen mijn hoofd stevig tegen haar heup aan drukt. Zwijgend kijken we samen naar de horizon in afwachting van het moment dat de grote flits van het witte licht met zijn witte hitte ons zal komen verblinden en uitwissen.

Geen ongebruikelijke dromen voor een negenjarige – althans niet tegen het eind van de jaren vijftig, de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, toen De Bom nog als een zwarte zon boven ieders hoofd hing. We waren nooit meer dan een druk op de knop verwijderd van de totale vernietiging en we wisten het – met als gevolg dat ieder mens opeens van heel dichtbij het grote Niets in het gezicht kon kijken, waar kunstenaars en filosofen en schrijvers zo lang mee hadden geworsteld.

‘Terwijl hij een voor een de lichten uitdeed zette hij zijn gesprek met zichzelf voort. […] Waar was hij bang voor? Het was geen angst of ontzetting. Het was een niets wat hij maar al te goed kende. Het was allemaal één groot niets en een mens was ook niets. Meer was het niet, het had alleen wat licht nodig en een zekere mate van netheid en orde. Sommige mensen zaten ermiddenin en merkten er nooit iets van, maar hij wist dat het allemaal nada was, nada y pues nada y nada y pues nada. Onze nada, die in nada zijt, nada zij uw naam, uw koninkrijk nada, uw nada geschiede in nada zoals in nada. Geef ons nada ons dagelijks nada en nada ons onze nada zoals wij onze nadas nada, en nada ons niet in nada maar verlos ons van nada; pues nada.’

Aldus Hemingway bij monde van de hoofdpersoon uit zijn verhaal ‘A Clean, Well-Lighted Place’, een Spaanse ober, die daarmee het levensgevoel vertolkte van de oude man die kort daarvoor als laatste klant het café had verlaten, en van wie werd gezegd dat hij een zelfmoordpoging had gedaan. ‘Waarom?’ had een collega van de ober eerder op de avond gevraagd.

‘“Hij was wanhopig.”
“Waarover?”
“Niets.”
“Hoe weet je dat het niets was?”
“Hij heeft geld zat.”’

Lange tijd stelde het Niets in het dagelijks leven weinig voor. Er was immers altijd wel íéts, vroeg of laat, hier of daar, aan deze en/of gene zijde. Maar nu, met die bom boven ons hoofd, was ‘nothing more real than nothing’ volgens Beckett, de persoonlijke woordvoerder van het Niets – minstens even real als de stoelen en tafels en lege glazen in het Spaanse café van Hemingway. Nada y pues nada.
Een latere, melancholiekere, eerder pijnlijk dan schrijnend te noemen versie van de scène uit ‘A Clean, Well-Lighted Place’ is te vinden aan het begin van de roman De informatie van Martin Amis.

‘Elke grote stad herbergt ’s nachts, denk ik, mannen die in hun slaap huilen en daarna Niets zeggen. Er is niets. Gewoon verdrietig gedroomd. Of iets in die trant... Wieg zachtjes in je huilschip, met je tranentests en je snikpeilingen, dan haal je ze er zo uit. Vrouwen – het kunnen echtgenotes zijn, minnaressen, uitgemergelde muzen, dikke verpleegsters, obsessies, verslindsters, exen, wraakgodinnen – worden wakker en draaien zich naar die mannen toe en vragen, vrouwelijk benieuwd: “Wat is er?” En dan zeggen die mannen: “Niets. Nee, eigenlijk niets. Gewoon verdrietig gedroomd.”’ (vert. Gerrit de Blaauw, 1995)

Ze hadden ook ‘alles’ kunnen verzuchten, die mannen, ‘gewoon [zucht], alles’ – de informatie die ze ’s nachts in hun dromen of in hun slapeloosheid van godweetwaar doorgespeeld hebben gekregen, en in hun zuchten en gesmoorde snikken doorgeven, blijft hetzelfde: dat niets tot iets leidt en alles tot niets. Nada y pues nada.

II

In de wijsbegeerte speelde het Niets weliswaar van meet af aan een rol, maar niet zo’n grote rol als je zou verwachten gezien de omvang ervan. Een typisch geval van elephant in the room: niet te missen, toch genegeerd, het grote Niets. Volgens Parmenides, een van de presocratici die aan de wieg van het westerse denken stonden, kon wat niet is of wat niets is ook niet gedacht worden, so don’t go there. In de scholastiek deed het daarna hoogstens voor spek en bonen mee, als iets ontzettend vaags of zelfs onmogelijks en in ieder geval buitengewoon onchristelijks ergens aan of achter de horizon van het denken. Behalve dan misschien voor de mystici en de gnostici, die er het soort goddelijke leegte in zagen waar zij zich met alle plezier van de wereld languit in zouden storten, was het grote Niets voor bijna iedereen een Iets ohne Eigenschaften. Pas met Pascal kwam daar zo halverwege de zeventiende eeuw verandering in.
Het verhaal wil dat hij op zekere dag langs de Seine reed toen zijn rijtuig plotseling uit balans raakte en de denker in volle vaart door de opengeslagen deur naar buiten werd geslingerd, waar hem – was zijn stellige overtuiging tijdens zijn korte maar een eeuwigheid durende duikvlucht – op de harde klinkers van de kade een gewisse dood wachtte. Sindsdien zag hij het Niets als een afgrond die zich elk moment voor ons kan openen. Onder onze voeten, vanwege de radicale manier waarop we van meet af aan zijn overgeleverd aan de grillen van het toeval, maar ook boven onze hoofden: in de ijzige kathedralen van het oneindige heelal, waarin de mens tot een zacht piepend niets wordt gereduceerd. Tot nietser dan niets zelfs, want in de echokamers van ons bewustzijn verdubbelt het Niets zich met elke gedachte die we eraan wijden.
Geen houden meer aan: eenmaal ervaring geworden breidde het Niets zich nu als een olievlek uit over ons hele bestaan. ‘Nothing can come of nothing’, zoals King Lear opmerkte, niets baart niets baart niets. En wel net zo lang tot het niets uiteindelijk ‘das Nichts’ baart in de filosofie van Heidegger, de sjamaan uit het Schwarzwald, die de vraag naar het Niets (‘waarom is er iets en niet veeleer niets?’) tot kernvraag van de filosofie bestempelde, en de grote existentiële angst van Pascal bombardeerde tot de metafysische grondstemming bij uitstek, waarin wij ‘pal voor het Niets zelf’ worden geplaatst. Panic in the streets. Vrouwen en kinderen eerst.
Het Niets, specialiteit ‘nietigen’, als de vraatzuchtige worm in het klokhuis van het Zijn, voortdurend aanwezig als de grote huivering onder het schijnbaar kalme oppervlak van onze preoccupatie, zeg maar gerust obsessie met de dingen om ons heen. De grondstemming van de Angst behelst een beklemming die, wanneer ze ons eenmaal in de greep heeft, niet alleen de dingen maar ook onszelf doet wegzinken in totale onverschilligheid. Niet dat ze dan verdwenen zijn, de dingen, de zijnden inclusief ons eigen er-zijn, integendeel: ze zijn, in de algehele ‘wegtrekker’ die het Zijn in de Angst ondergaat, op een bepaalde manier dwingender en dreigender aanwezig dan ooit.
Ik moet bij Heideggers virtuose soli op dit thema – en zoals vaak bij hem moet je ze hardop meezingen om ze te vatten – altijd denken aan het gevoel dat je ’s nachts kan overvallen in een donker huis. Of het nu je eigen huis is of dat van een ander, je loopt een kamer binnen en plotseling is alles daar binnen je vreemd geworden, unheimisch. Alsof de stoelen, tafels en kasten die er in die kamer staan slechts tijdelijke vermommingen zijn die de dingen hebben aangenomen om er hun ware gezicht – een diep zwart gat – mee te maskeren.
Het is het soort moment waarop je volgens Heidegger tot het grondeloze besef komt dat het menselijk bestaan zich ‘vooreerst en vooral’ (zoals hij altijd overal als een mantra bij zegt) ophoudt in het Niets: een verblijf dat we, bij gebrek aan bodem of horizon, als een voortdurende val ervaren. En Nietzsche is zijn getuige. ‘Vallen we niet aan één stuk door?’ roept de dwaze mens bij Nietzsche na de dood van God vertwijfeld uit. ‘En terug, en opzij, naar voren, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dwalen wij nu niet door een oneindig Niets?’
Sterker nog: bij Heidegger dwaalt het Niets op zijn beurt in al zijn oneindigheid ook door de mens zelf. Nowhere to run, nowhere to hide dus – om met Martha Reeves and The Vandellas te spreken.

[...]

 

© 2022 Roel Bentz van den Berg

pro-mbooks1 : athenaeum