Leesfragment: De stad, de dood en de dichters

16 september 2022 , door Willem Otterspeer
|

20 september verschijnt het nieuwe boek van Willem Otterspeer: De stad, de dood en de dichters. Hoe in Leiden rond 1600 alles bij elkaar kwam wat de wereld wist. Lees bij ons een fragment!

Lageweg, Ouderkerk, Nederland, Europa, de wereld, het heelal. Het is het sommetje van een kind, het verlangen van een volwassene: het verband zien tussen klein en groot, ik en alles, voorheen en voortaan. Dit is het spel dat Otterspeer speelt in zijn nieuwe boek, De stad, de dood en de dichters. Die stad is Leiden, maar meer dan toeval is dat niet. Het had elke stad, elk dorp of elke vlek kunnen zijn: de goden maken zelf wel uit wat van belang is.

Maar het is Leiden en er is een ramp gebeurd. Het land is verwoest, de stad belegerd, de bevolking gedecimeerd. Na ternauwernood overleefd te hebben, moet er opnieuw begonnen worden. Hoe doe je dat?
Een nieuwe stad, een nieuwe universiteit, vier fonkelnieuwe instellingen: daar gaat dit boek over, over een betoverende tuin en een huiveringwekkend theater, over een beroemde bibliotheek en een mysterieuze schermschool. Even kwam alles bij elkaar wat de wereld wist.
Die instellingen, en dat is het springende punt, werden bedacht door dichters. De schrijver mengt zich onder hen en legt een puzzel van hun stukjes.

Willem Otterspeer is emeritus hoogleraar universiteitsgeschiedenis te Leiden. Hij schreef biografieën van Bolland, Huizinga en W.F. Hermans. Voor zijn werk kreeg hij de Dr. Wijnaendts Francken-prijs, de Biografieprijs en de Eurekaprijs.

N.B. Lees op onze site besprekingen van Otterspeers roman Een ontgifting, het tweede deel van zijn Hermansbiografie, De zanger van de wrok 2 (1953-1995), en fragmenten uit Hermans in hout en Weg met de wetenschap.

 

De dag

was nog maar net begonnen. Of was de vorige gewoon niet geëindigd? Ik was het feest binnengestapt bij een paars-violette avondhemel, ik verliet het bij het losbollige blauw van de nieuwe morgen.
Ochtend en avond, mijn vader, mijn moeder. De dageraad was van mijn vader, het moment waarop hij in de ijle vroegte naar zijn schip wandelde, en ik met hem, hij de schipper, ik zijn knecht. De dag was als zijn leven, transparant, zorgeloos, welhaast immaterieel.
De avond was het revier van mijn vrome moeder. Betoverd door een oud geloof zag zij in de avondhemel de veelvervige rok van Jozef, die de haat van zijn broers opwekte. Hoe vaak heeft ze me het verhaal niet voorgelezen uit de Bijbel. Of dat andere, uit Exodus, over de hogepriester die, in zijn gewaad van goud, purper en scharlaken, besliste over oorlog en vrede, leven en dood.
Bij mijn moeder zat ik op schoot. Voor ons op tafel lag een grote statenbijbel, ze wees me de regel die ze voorlas. Zo leerde ik lezen. Bij mijn vader zat ik op de tank van zijn motorfiets, een rode Jawa. We reden langs de rivierdijk, links de schepen, rechts de boerderijen. Zo leerde ik kijken. Beiden hielden hun armen om me heen. Een vogel in zijn nest.
Het hele dorp was een nest, veilig geborgen achter een hoge dijk in een kom van de rivier. Verkavelde weilanden, weggetjes met knotwilgen, schaarse boerderijen, een straat met een schooltje, een kerk. Ik raakte het kwijt met de snelheid van een besluit.
Het feest dat ik verliet was een mengsel van winst en verlies. De meeste vrienden waren allang verhuisd uit de studentenflat, degenen die nu gingen brachten nog één keer de oude bezetting bijeen. Met zijn tienen waren we ooit aangespoeld in de spiksplinternieuwe flat. Twee van elke studierichting, een arkje van Noach.
Echt onderling begrip was niet het resultaat, wel wat men noemt studentikoos vermaak. De lift waarmee ik naar beneden rammelde, was ooit tot het ontsnappingsluik gevuld met fluitketels, geroofd uit alle keukens na een avond zuipen. Daarna kregen de voordeuren een slot.
Een flat als deze was het antwoord op de zondvloed van studenten in de jaren zestig. Een grimmig geheel van hoog- en laagbouw was het, met een winkel en een kroeg. In die winkel kocht ik mijn eerste condooms en omdat ik niet alleen condooms durfde te kopen, kocht ik ook een pakje rookvlees.
Het complex lag aan de rand van het stadscentrum, tussen de lieflijke bouw van de Tuinwijk en het barse modernisme van Overvecht. Pas toen ik de lift verliet, zag ik dat het dag was en stond ik naast een enorme stapel boeken. Bij nadere inspectie bleek het een encyclopedie, de vijfde druk van de Winkler Prins, uit de jaren dertig van wat toen nog niet de vorige eeuw heette. Er zat een briefje op geplakt: ‘Voor de vinder’. Eén deel ontbrak, het vijftiende.
Als ik ouder was geweest, had ik het ‘teken’ wel gezien. In dat ontbrekende deel stond het lemma ‘Universiteit’, geschreven door onze beroemdste historicus, Johan Huizinga. Dat vijftiende deel zei (riep zelfs, maar ik hoorde het niet): ‘Ga dat zelf maar schrijven, jochie, dat stuk over de universiteit.’
Wat Huizinga had geschreven, wist ik wel: ik was bezig af te studeren op zijn werk. Gehurkt liet ik de zware banden door mijn handen gaan, keek langs de lobby naar de winkel en zag daar, in het ochtendlicht, een winkelwagentje, achtergelaten, glimmend van vervoersmogelijkheden. Een dronken voornemen is snel gevat.
Zo kwam het dat ik door de lichtkathedraal van een nieuwe julidag door Tuinwijk en Pijlsweerd reed met een winkelwagen vol met boeken. Ik daverde langs stille autowegen en zwijgende huizenrijen, denderde onder het spoorwegviaduct door bij het oude en intussen afgebroken treinstation van de architect Van Ravesteyn.
Sinds kort woonde ik aan de andere kant van het spoor, op de zolder van een oud en uitgewoond herenhuis aan de Bilderdijkstraat. In de kroeg tegenover ons sneuvelden ’s nachts met regelmaat de ruiten; een buurman verdiende bij met het uitslijpen van geweerlopen. Ooit kwam ik om middernacht een kind van zes op straat tegen: ‘Ik ben er een van gescheie ouders.’
Ik zat er op boksles, in de ‘dojo’ van Jan Snijders, in het souterrain van het station. De heffe van Lombok was mijn sparringpartner. Die jongens snoven als ze sloegen, ik kreeg de bijnaam Dikke Lip.
Drie keer liep ik de vier trappen op om de encyclopedie boven te krijgen. Voor de symmetrie deed ik het nog een vierde keer met het winkelwagentje zelf. Het leek me een ideale plantenbak voor mijn slapende vriendin. Ze snorde instemmend en draaide zich om.
Die indolentie maakte in mij een onblusbare energie vrij. Ter plekke besloot ik naar Amsterdam te gaan, naar het Stedelijk Museum, naar een tentoonstelling daar, Fundamentele schilderkunst, over het schilderen zelf. Ik had geen flauw idee waarom ik was gaan studeren. Fundamentele studie?
Nog een klein duwtje en ik zou klaar zijn. Ik wist eigenlijk niet eens wat ik gestudeerd had. ‘Geschiedenis’ zou mijn diploma zeggen, ‘van alles en nog wat’ zei ik zelf. Ik volgde alleen bijvakken, over kunst en literatuur, taal en filosofie. Maar mijn laatste scriptie zou gaan over een historicus.
Toch kon je ook dat geen historisch onderwerp noemen. Ik was eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in een vreemd citaat dat Huizinga gebruikt had in een groot artikel over een middeleeuwse dichter. God heette daarin een eindeloze cirkel, waarvan het centrum overal was en de omtrek nergens: ‘Deus est sphaera infinita cuius centrum ubique circumferentia nusquam.’ Wat kon dat in vredesnaam inhouden?
Vooral bij mystici kwam je die omschrijving tegen en wie opgroeit tussen schippers en boeren is geen mysticus. Toch had ik het idee dat ik het snapte. Ik kon het zelfs uitleggen, maar blijkbaar niet aan de man die mijn scriptie steeds terugstuurde met een grote nul erop.
Zo raar was mijn idee nu ook weer niet. Twee ideeën eigenlijk. Het eerste was dat die middeleeuwer het over kennis had, niet over God, maar over geleerdheid. Kennis, dat was toch een eindeloze cirkel, een uitdijend heelal? En dat heelal kon je, daar was ik van overtuigd, op elk punt binnenstappen, via elk specialisme belichten.
Mijn tweede idee was dat hij het over zichzelf had, over elk individu op zich. We kijken naar de horizon, de lijn om ons heen tussen hemel en aarde. Als we erheen willen, verwijdert de horizon zich, zonder zijn afstand tot ons te verliezen. En zelf blijven we altijd in het midden.
Zo kwam ik tot mijn vraag. Zat er iets tussen, tussen dat heelal en dat individu? Tussen alwetendheid en ongewisheid? Maar dat was helemaal geen historische vraag, zei de scriptieman. ‘U [dat zeiden ze tegen je] studeert bij mij af, niet bij een filosoof.’
De oplossing had ik al: het was een dichter toch, die middeleeuwer? Tussen heelal en individu zat poëzie. Een van mijn voorbeelden was een jonge sterrenkundige (ze bleef altijd jong, werd niet ouder dan 39 jaar) die in haar gedichten probeerde te omschrijven wat donkere materie was. De nacht werd in haar gedichten een reuzenvaren, de big bang een rode ballon dansend aan het eind van een draadje.
Donkere materie was, schreef ze, een blad, ronddraaiend boven een vijver, opgehangen aan een onzichtbare spinnendraad. Het onzichtbare zichtbaar maken, daar gingen haar gedichten over.
Goed, nu begreep ik nog niet wat donkere materie was. Maar ik had wel door hoe deze dichteres dacht. ‘As if all there were, were fireflies,’ schreef ze. ‘And from them you could infer the meadow.’ Zo denken (dacht ik) niet alleen dichters, maar blijkbaar ook sterrenkundigen, en (als het goed is) ook historici.
Tussen alles weten en niets weten zitten vuurvliegjes, beelden, en ze leggen een onzichtbaar nieuw verband. De dichteres had die regel nog mooier willen maken (veel van haar gedichten bleven onaf). ‘As if, from fireflies you could infer the field.’ Zo bekte het beter, zo werd het een klein lichtfragment in f. Maar voor de scriptieman bleef het een nul.
In de trein zat ik met mijn rug naar de rijrichting. Op het geklop van de treinwielen op de rails viel ik in slaap en ik zou met dezelfde trein teruggereden zijn als instappende reizigers mij niet gewekt hadden. Een tram later werd ik afgeleverd voor de ingang van het Stedelijk, waar een rij wachtenden stond.
Dat was een lelijke streep door de rekening. Hoe het zo gekomen is weet ik niet meer, maar een tentoonstelling zie ik bij voorkeur alleen. Ik bezichtig geen tentoonstelling, ik voorbezichtig. Vroeg zijn hoort bij het spelletje. Dan de eerste tekstborden of zelfs een hele zaal overslaan en je bent de prins.
Je verlies nemen hoort er ook bij. Ik liep de hoek om naar het Rijksmuseum en daar stond helemaal niemand. De tentoonstelling daar ging over een universiteit die vierhonderd jaar was geworden. Die wilde ik helemaal niet zien, maar ik had alle tijd om een reden te verzinnen. Het enige wat mijn licht beschonken hoofd binnendrentelde was het rijm tussen die universiteit en de encyclopedie die ik net naar boven had gesjouwd.
Wachten hoort ook bij het spelletje. Geduld heb ik niet, maar in plaats daarvan doordrenkte de Heer mij met de uitgestelde beloning. Ik wachtte, zocht iets om over na te denken. Iets over encyclopedie.
In plaats daarvan dromde een aantal leraren van mijn oude school mijn schedel binnen. De leraar Engels was het geroezemoes van de eerst les binnengekomen, knalde de deur achter zich dicht en riep: ‘Bang says the door. The door says bang!’ Hij peuterde een ballpoint uit zijn binnenzak: ‘This is a pen.’
Waren ze allemaal gek op dat gymnasium? Het leek er sterk op.

[…]

 

© 2022 Willem Otterspeer

pro-mbooks1 : athenaeum