Leesfragment: Stofzuigen in het donker

31 juli 2021 , door Jen Beagin
| |

Welkom Jen Beagin! Beagin is de eerste writer in residence ná de lockdownpauze, en daarom publiceren we vandaag een fragment uit Stofzuigen in het donker (Pretend I’m Dead en Vacuum in the Dark, vertaald door Astrid Huisman en Roos van de Wardt)!

Stofzuigen in het donker is een oergeestige cultklassieker-in-wording voor de lezers van Lucia Berlin en Miranda July.

De zesentwintigjarige Mona is schoonmaker, en is onlangs verhuisd naar New Mexico voor een frisse start (na een ongezonde liefdesaffaire – een junk met de naam meneer Getver, lang verhaal), maar haar pogingen om haar leven op de rails te krijgen zijn vooralsnog gestrand. Om te beginnen is er een nieuwe ongezonde liefdesaffaire, ditmaal met de ietwat labiele Duister – toevallig getrouwd met een van Mona’s schoonmaakcliënten. Dan is er het Hongaarse kunstenaarsechtpaar, ook cliënten, dat kennelijk meer van Mona wil dan alleen een fonkelend aanrecht. Die getroebleerde verhouding doet haar weer denken aan de minder plezierige kanten van haar eigen jeugd (gescheiden ouders, pleeggezin, lang verhaal). Heel even dreigt Mona’s liefdesleven volledig te ontsporen – ware het niet voor de onverwachte veerkracht van een van de meest onaangepaste, hilarische hoofdpersonages in de hedendaagse literatuur.

 

Doen alsof ik dood ben

Nergenshuizen

Maandenlang was hij voor haar niet meer dan een getal: ze telde zijn gebruikte spuiten, hij liet ze in de emmer vallen, zij schreef het aantal op het klembord en hij schoof een plekje op in de rij. De zoveelste met olie besmeurde pelikaan, moegestreden en knikkend naar zijn eigen teloorgang. Gedoemd, net als de rest.
Toen ze even later haar plek achter de naaldenuitgifte had ingenomen – in plaats van ze te tellen verstrekte ze nu schone spuiten – viel het haar op dat hij de enige omruiler was die bibliotheekboeken bij zich had. Vooral biografieën en misdaadromans. Ze gaf hem de bijnaam meneer Getver vanwege zijn uiterlijk en smerige kleding. Zijn haar was een lange nijdige krabbel die smeekte om een behandeling met warme olie, zijn gezicht een doorwrochte tekening met te veel rimpels, maar hij was lang en breed en had haar zo door de wijk kunnen dragen of een trap op kunnen tillen, mocht hij dat ooit willen of nodig vinden, een eigenschap waaraan het haar vorige vriendjes had ontbroken, en ze was eigenlijk smoorverliefd op zijn ogen, die donker waren, eerlijkheid uitdrukten en leken te zeggen: Je Bent Hier.
Het zou die avond gaan regenen, de avond van hun eerste gesprek. De helft van de omruilers stond onder een stuk zeil, de andere helft was blootgesteld aan de loodgrijze lucht. De onbeschutte groep zag er doorweekt en ellendig uit, ook al regende het nog niet. Meneer Getver stond achter in de rij. In tegenstelling tot de anderen leek hij prima op zijn gemak, en hij had zijn gezicht afgeschermd met een boek. Ze tuurde naar de titel: Straight Life, het verhaal van Art Pepper – wie dat ook mocht wezen. Ze bereidde zich vast voor op het somatische effect dat zijn aanwezigheid op haar had: als hij minder dan anderhalve meter van haar af stond viel haar perifere gezichtsveld ineens weg en verdween tegelijkertijd al het speeksel uit haar mond, en haar hart bonkte alsof ze opgejaagd werd. Hem zien was het hoogtepunt van haar twee uur durende toezegging en die avond had ze haar outfit aangepast door haar hoge gympen en hoody te verruilen voor ballerina’s en een vintage cape met luipaardprint. Ze had zelfs rouge opgedaan en een push-upbeha aangetrokken.
De rij schuifelde naar voren en even later stond hij met een vage glimlach voor haar neus. Hij droeg het leren jack dat ze mooi vond – ooit wit, inmiddels versleten en verweerd, met een raadselachtig bandenspoor dat recht over de achterkant omhoogliep. Er zat een dood blaadje in zijn haar dat ze er niet uit durfde te plukken. Ze besloot zich aan het draaiboek te houden.
‘Hoeveel?’ vroeg ze.
Ze had de gebruikelijke vijf afgemeten lettergrepen verwacht: ‘Tweeëntwintig graag.’ In plaats daarvan antwoordde hij: ‘Ik ben vorige week afgezet.’ Hij glimlachte met één kant van zijn mond. ‘Bezwendeld,’ zei hij.
Het was haar beurt om iets te zeggen, maar ze was met stomheid geslagen door zijn stem, die aanwezig genoeg was om een op zichzelf staand wezen te zijn. Met een ruggengraat en scherpe tandjes.
‘Oké, de politie heeft ze afgepakt,’ zei hij. ‘Ik vind het gewoon leuk om bezwendeld te zeggen.’
Ze glimlachte. ‘Waar?’
‘Een paar straten verderop.’
De spuitomruil bestond in feite uit niet meer dan een paar karretjes waar voorraden op klaarlagen, opgesteld aan het eind van een obscuur steegje dat tussen een verlaten klooster en een Laotische bakkerij zat ingeklemd in wat The Acre werd genoemd, een grotendeels Cambodjaanse buurt in Lowell. Ze zaten hier nu vijf maanden, maar het was inmiddels oktober en binnenkort zouden ze naar binnen moeten verhuizen, ergens uit het zicht.
‘Dan was het vast nog een groentje,’ zei ze.
Ze hadden de stilzwijgende afspraak met de politie dat ze de omruil ongestoord konden runnen zolang de omruilers geen domme dingen deden, zoals het verkopen van spuiten voor geld of dope, of op de stoep gaan injecteren, maar soms kwam de verkeerde agent voorbij en die arresteerde dan een onfortuinlijke omruiler voor bezit en gebruiksartikelen.
Ze schudde een papieren zak open en stopte er een starterskit in. Strikt genomen kreeg je evenveel spuiten als je inleverde, maar als iemand met lege handen kwam opdagen gaf ze een zak met tien naalden en een flesje bleek.
‘Bedankt,’ zei hij. ‘Dat is aardig van je. Maar ik heb geen bleek nodig.’
Geen bleek betekende dat hij zijn naalden niet schoonmaakte, wat betekende dat hij ze waarschijnlijk niet deelde. Ze nam aan dat dit betekende dat hij vrijgezel was en ongebonden. Ze overhandigde hem de zak met een naar ze hoopte ongedwongen glimlach. In werkelijkheid had ze een knoop in haar maag. Het was altijd te snel voorbij en nu moest ze weer een week wachten. Hij mompelde een bedankje en ze staarde hem na toen hij het steegje uit liep. Hij keek geen moment achterom.

Hij werd een heimelijke aanwezigheid in haar leven. Om de dag fantaseerde ze over hem, meestal tijdens het stofzuigen. Ze verdiende de kost als schoonmaakster en dagdromen droeg in hoge mate bij aan haar werkgeluk. Aangezien zijn voorkeur in drugs en bibliotheekboeken het enige was wat ze van hem wist, waren de dagdromen onbelemmerd en onbezorgd. Ze gaf hem een Spaans accent, een pilotenbrevet, een vlotte babbel. Ze trok hem diverse outfits aan – ups-uniform, labjas, leren motorpak – en verzon interessante monologen voor hem.
Drie weken later hadden ze hun tweede gesprek. De omruil was verhuisd naar de armoedige wachtkamer van een gratis kliniek twee straten naar het zuiden. Ze stond achter de uitgiftetafel en deelde watjes, bleek, alcoholdoekjes en condooms uit, en donuts die de Laotische bakkerij om de hoek had gedoneerd, mogelijk uit dankbaarheid omdat ze uit hun steegje waren vertrokken. Het fluorescerende licht gaf haar het gevoel dat ze terug was op de middelbare school, toen de medicatie haar huid groen had gemaakt en ze de bijnaam Heksje had. Hij vroeg om watjes en alcoholdoekjes. In een poging hun ontmoeting langer te laten duren bood ze hem een handvol condooms aan – zwarte, hun meest gewilde kleur – ook al dacht ze niet dat hij ze nodig had of wilde, aangezien hij geen sekswerker was en zijn libido vermoedelijk niet meer dan een vage herinnering. Hij liet een treurig lachje horen.
‘Wat is er zo grappig?’ vroeg ze onschuldig.
‘O, niets,’ zei hij, en hij schudde zijn hoofd. ‘Het is alleen dat ik niet veel aan condooms heb, behalve als waterballonnen, en daar heb ik ook weinig aan.’
Hij keek naar de vloer, ogenschijnlijk zoekend naar woorden. Ze tastte naar iets om de aanzwellende stilte mee op te vullen, maar ze was in de ban van zijn stem.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Mijn griezelige eerlijkheid bezorgt je een onprettig gevoel.’ Hij schudde nogmaals zijn hoofd.
‘Helemaal niet,’ zei ze. ‘Ik hou eigenlijk wel van griezelige eerlijkheid.’
Hij zocht aarzelend oogcontact. Zijn blik maakte haar helemaal week en gaf haar het gevoel bijzonder te zijn, maar de spanning in zijn kaak verraadde dat hij die dag zijn fix nog niet had gehad, en ze vroeg zich af hoe ver hij van de omruil af woonde. Kon hij wachten tot hij thuis was, of was hij net als een paar andere omruilers, die zichzelf in het openbaar inspoten?
‘Heb je zin in een koffiebroodje?’ vroeg ze.
Hij knikte.
‘Pak er maar twee,’ zei ze, waarmee ze de een-per-persoon-regel brak.
Hij schonk haar een brede glimlach en ze inventariseerde snel zijn tanden: allemaal aanwezig, redelijk wit en sterk genoeg om linoleum te kunnen scheuren. Een klein wonder.
‘Je bent heel aardig,’ zei hij op een vreemd doordachte manier, alsof hij in code sprak. Ze keek hoe hij zich abrupt omdraaide, de straat overstak en om de hoek verdween.

Hij was het grootste deel van de winter spoorloos. Ze nam aan dat hij in een afkickkliniek zat, of in de gevangenis, of onder de grond lag. Zijn afwezigheid maakte haar lusteloos en ongemotiveerd en ze gaf er bijna de brui aan, maar wat moest ze dan in vredesnaam op dinsdagavond doen? Ze woonde alleen, zonder televisie. Haar enige vriendin studeerde in een andere staat. Ze had meer gemeen met de omruilers dan met iedereen die ze kende. Zij waren ook onzichtbaar voor de rest van de maatschappij – de omruilers door hun junkiestatus, Mona door haar werksterstatus – en zij aten ook zo’n beetje alles waar glazuur op zat. Het was al net zo verrijkend om tijd door te brengen met haar medevrijwilligers. Geen wereldverbeteraars, geen uitslovers, geen red-de-kinderen-types. Ze rookten als ketters en aten nacho’s en hotdogs van de 7-Eleven – daar had ze bewondering voor.
Op een middag aan het begin van de lente dook meneer Getver weer op. Hij zag eruit als een werkloze karakteracteur: hij had een baard van een week, droeg een oude zonnebril met amberkleurige glazen en had een mosgroen overhemd met knoopjes aan, en er zat wat meer vet rond zijn middel. Hij kwam aangesloft en vroeg of hij haar onder vier ogen kon spreken. Ze excuseerde zich, liep naar de hoek en bleef staan voor een dichtgespijkerde zonnestudio met de naam Darque Tan ii. Ze wilde ‘Wat fijn je te zien’ zeggen, maar koos toen voor iets neutralers. ‘Ik heb je een tijdje niet gezien.’
‘Afkickkliniek.’
‘Ik hoopte al dat je daar zat.’
‘Dus je hebt aan me gedacht,’ zei hij, en hij zette zijn zonnebril af.
‘Hoe gaat het nu met je?’
Hij zette zijn zonnebril weer op. ‘Ik ben hier niet zo goed in.’
‘Waar ben je niet zo goed in?’
Hij schraapte een paar keer agressief zijn keel. ‘Ik ben gekomen om je iets te geven.’ Hij gaf haar een scherf van een kapotte spiegel ter grootte van haar handpalm. De scherf was dik, had de vorm van een zeil en de randen waren glad afgesleten. Ze keek er even naar en mompelde een bedankje.
‘Draai hem eens om,’ zei hij ongeduldig.
Hij had zijn naam en telefoonnummer met felroze krijt op de achterkant gekrabbeld.
‘Ik dacht ik zet mijn nummer maar op een spiegel, zodat je naar jezelf kan kijken als we aan het bellen zijn.’ Hij glimlachte. Ze kon merken dat hij op die zin had geoefend en ze wilde hem geruststellen, maar werd van haar stuk gebracht door het advies dat op de muur achter hem was geschreven. als god je citroenen geeft, zoek dan een nieuwe god.
‘Als je zin hebt om te praten, bedoel ik,’ zei hij.
Ze knikte traag. Eigenlijk was ze ineens nergens meer zo zeker van – hem, zichzelf, zichzelf met hem. In haar fantasieën lieten ze telefoonnummers achterwege. Hij kwam gewoon langs, slingerde haar zonder iets te zeggen over zijn schouder en droeg haar dan een ander steegje in, waar een ruwe vrijpartij tegen een bakstenen muurtje volgde.
‘Weet je überhaupt hoe ik heet?’ vroeg ze.
Hij bloosde. ‘Ik ben ervan overtuigd dat je naam met een k begint,’ zei hij.
‘Een m,’ zei ze. ‘Hij begint met een m.’
‘Mammie?’
Ze lachte. ‘Mona.’
‘Hm,’ zei hij. ‘Mag ik je mammie noemen?’
‘Misschien.’ Ze draaide zich om en knikte naar de ingang van het steegje, waar een van haar medevrijwilligers in een mobieltje praatte en openlijk in hun richting keek. ‘Kijk, big brother houdt ons in de gaten.’
‘Ja, dus?’ zei hij. ‘Wil je me daarom niet aankijken?’
‘Ik kijk je wel aan,’ zei ze, en ze keek naar de grond.
‘Nou, bel me maar als je zin hebt.’
Ze keek hem na en dacht aan het weekend van de vrijwilligerstraining die ze verplicht had moeten volgen van de organisatie achter de spuitomruil. Zij en de andere vrijwilligers hadden verschillende hypothetische situaties nagespeeld, zoals wat je moest doen als je per ongeluk, of misschien met opzet, door een omruiler met een vieze naald werd geprikt. Ze hadden nooit besproken wat je moest doen als de omruiler je een kapotte spiegel gaf en vroeg of je hem een keer wilde bellen.

 

© 2015, 2019 Jen Beagin
© 2020 Nederlandse vertaling Astrid Huisman en Roos van de Wardt Oorspronkelijke titels en uitgave Pretend I’m Dead (Triquarterly, 2015) en Vacuum in the Dark (Scribner, 2019)

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum