Leesfragment: Schoonheidsdrift

31 januari 2021 , door Arie Storm
|

4 februari verschijnt de nieuwe roman van Arie Storm, Schoonheidsdrift. Wij publiceren voor uit de roman-in-de-roman.

De verteller van Schoonheidsdrift houdt zich al zijn leven lang hartstochtelijk bezig met literatuur. De herinnering aan een dierbare overleden vriendin zorgt ervoor dat zijn boeken en woorden hem niet langer troost geven, maar voor zijn ogen dwarrelen. Om aan zijn sombere gedachten te ontkomen, reist hij naar Londen, om precies te zijn naar Hampstead, de woonplaats van de door hem bewonderde negentiende-eeuwse dichter John Keats.

Maar zijn hotel kraakt en piept, en de gasten zijn op zijn zachtst gezegd merkwaardig. De verteller probeert te werken aan zijn komische roman die zich afspeelt op Terschelling, maar het schrijven is niet bevorderlijk voor zijn welzijn. Hoe kan het dat de gasten van het hotel over Keats praten alsof hij nog in leven is? Waarom staat Keats zelfs in levenden lijve voor hem als hij zijn schrijversvriend Alan Hollinghurst opzoekt? En waarom moet de verteller ineens aan Menno Wigman denken?
In Schoonheidsdrift verbindt Arie Storm op aangrijpende en geestige wijze twee steden en twee tijden met elkaar - Amsterdam en Londen, het begin van de negentiende en van de eenentwintigste eeuw. Proza wordt poëzie en poëzie wordt proza.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Het horrortheater van de Nederlandse literatuur, en Maarten Dessing besprak het boek, en uit Het laatste testament van Frans Kellendonk en Maans stilte. Fleur Speet besprak zijn Het schrijven van een roman. En hij lichtte voor ons zijn vertaling van John Banvilles De onsterfelijken toe.

 

II
Blauwe lucht (een komedie)

‘[...] the thought of how near I had come to marrying a female novelist made everything go black for a bit.’
P.G. Wodehouse, Joy in the Morning

 

Deel 1

Hoofdstuk 1

Alles was achter de rug. Het gevaar was geweken en iedereen was blij. Mijn vriendin en ik zaten in de trein op weg naar huis, naar de metropool Amsterdam, en keken door het raam in de coupé naar buiten naar al het heerlijke groen dat daar aan ons voorbijtrok, en we floten opgelucht een zachte melodie voor ons uit. Het zand van het Waddeneiland hadden we van ons afgeschud – we hadden het van tussen onze huidplooien verwijderd en van onder onze nagels vandaan gekrabd – en ik zei tegen mijn vriendin dat ik moest bekennen dat er de afgelopen tijd ogenblikken waren geweest waarop ik, Tom van Santen, hoewel ik beslist geen pessimistisch karakter heb, de wanhoop nabij was. ‘Het was kantje boord, Fiona,’ zei ik terwijl ik door het raam naar de voorbijglijdende weilanden staarde.
‘Het staat buiten kijf dat de zaken een nogal grimmige aanblik boden, Tom.’
‘Ik zag geen uitweg meer. Op een gegeven moment wilde ik het bijltje erbij neerleggen en de handdoek in de ring gooien en de zee in lopen om nooit meer terug te keren. En toch, nu zitten we in de trein, op weg naar huis, en alles is tiptop, in kannen en kruiken, en kijk eens naar het uitzicht: de wereld is er nog. Maar zoiets zet je wel aan het denken.’
‘Ja, Tom.’
Ik wendde mijn gezicht naar het hare. ‘Er is een uitdrukking waar ik niet op kan komen maar die wel precies alles samenvat. Ik bedoel eigenlijk een gezegde. Een cliché. Iets wat mensen dan altijd zeggen. Een spreuk. Iets over dat alles naar ieders volledige genoegen is afgerond, hoewel het er aanvankelijk misschien niet op leek dat het in orde zou komen. Dat de lucht aanvankelijk bewolkt is, donkere wolken pakken zich samen en zo, maar dat die enkele uren later stralend blauw zal zijn.’
‘Eind goed, al goed, Tom?’
‘Ja, lieverd, dat zocht ik. Is dat niet door Shakespeare bedacht?’ ‘Dat weet ik niet precies. Hij heeft natuurlijk wel een stuk geschreven met de titel All’s Well That Ends Well. Maar hij, Shakespeare dus, liet zich voor het schrijven van dat stuk inspireren door Boccaccio. Dus die is er misschien al eerder over begonnen. Hoe dan ook, “eind goed, al goed” is een inkorting, een ellips, van: als het einde goed is, is alles goed. Meestal wordt de uitdrukking, want dat is het, gebruikt met betrekking tot een film of een boek.’
Daar kon je bij Fiona wel van op aan: die had haar dramatische, cinematografische en literaire verwijzingen op orde. En eerlijk gezegd was dat precies de reden waarom we zo in de problemen waren gekomen. Zonder haar was er niets gebeurd. Maar zij was het die aan het begin van dit alles stond – de gebeurtenissen die mijn biografen later zullen vangen onder de noemer: ‘Het horrortheater dat in gang werd gezet door Fiona en dat leidde naar het verschrikkelijke Waddeneiland Terschelling’.

Zelfs voordat de gebeurtenissen plaatsvonden waarover ik zal vertellen, stond dat Waddeneiland al hoog op mijn lijst met plekken waar ik zo ver mogelijk vandaan wilde blijven. Ik weet niet of jij wel eens droomt dat je doodgaat en dat je begraven wordt en dat je ontwaakt in je kist en dat je je er op de een of andere manier uit weet te werken en je je op een kerkhof blijkt te bevinden maar dat je er aanvankelijk geen enkel idee van hebt waar dat kerkhof zich bevindt? Bij mij blijkt op een gegeven moment in die droom dat kerkhof altijd op Terschelling te zijn. En ik ben dan bepaald niet in de hemel beland. Er wordt vaak reclame gemaakt voor de Waddeneilanden, en daarin wordt benadrukt dat het ideale plekken zijn om een vakantie in eigen land door te brengen, maar ik vind dat er door de overheid vriendelijk voor zou moeten worden gewaarschuwd en dat er door haar op gewezen zou moeten worden dat je er als toerist vooral veel ellende zult ondervinden.
De Waddeneilanden stonden in de tijd waarover ik het nu heb als schilderachtig bekend. Je had er – eilanden, immers – aan alle kanten de zee, je had er velden en bossen en duinen, je had er oude dorpjes en fotogenieke vuurtorens. De eilanden kwamen ook in tal van televisieseries en films voor, en in romans van beroemde en minder beroemde Nederlandse schrijvers. Dan was er vaak wel van alles en nog wat aan de hand – zonder drama geen verhaal, nietwaar, al moet je je daar bij Nederlandse schrijvers ook weer niet te veel van voorstellen, is mijn persoonlijke ervaring –, maar de eilanden zélf sprongen er altijd positief uit. Ze werden gepresenteerd als een aanlokkelijk decor, een gebied waar je heerlijk rond kon darren en van de bloemen en de dieren kon genieten, die daar in grote verscheidenheid groeiden, bloeiden en rondslopen en overvlogen (of wat bloemen en dieren zoal doen). Maar hier heb je niets aan als de mensen die op het eiland verblijven, die er wonen en werken of er op een andere wijze hun tijd doorbrengen, niet in orde zijn, ik bedoel: niet goed in hun hoofd, of zeg maar gerust: vergeven van het kwaad. En dat gold in sterke mate voor Terschelling. En dan heb ik het niet alleen over de traditionele plaatselijke bevolking, al deugde die ook niet. Die was er tuk op toeristen een poot uit te draaien door woekerprijzen te rekenen in restaurants en cafés voor consumpties en matige maaltijden, roestige fietsen te verhuren voor een bedrag waar je de halve wereld voor over kon vliegen, en slecht onderhouden en nauwelijks schoongemaakte kamers en gammele ‘huisjes’ te huur aan te bieden voor bedragen waarvoor je op het vasteland bijna een keurige vrijstaande villa kon kopen. Het ergst aan Terschelling was dat in een van de grootste huizen die je op het eiland aantrof de stiefmoeder van Fiona woonde met haar tweede echtgenoot. De tweede echtgenoot van de stiefmoeder, bedoel ik.
En als ik je zeg dat die tweede echtgenoot niemand anders is dan de vader van Fiona, de bekende voormalige politicus en bestuurder Alfred W., oud-partijleider van een nogal rechtse partij en voormalig minister van Binnenlandse Zaken in een kabinet dat aan het eind van de jaren zeventig van de twintigste eeuw ons hele land in het verderf stortte – dat heb ik tenminste begrepen, want ik ben te jong om er zelf bij te zijn geweest – en wiens achternaam ik uit privacyoverwegingen slechts met een initiaal zal weergeven, maar wiens gezicht je ondanks deze verhullende aanpak waarschijnlijk toch meteen voor de geest komt, want hij is iemand die zich tot voor kort nog met verve met de politiek bemoeide en die in tal van praatprogramma’s optrad, waar hij wonderlijk genoeg een graag geziene gast was, dan zul je begrijpen (aan deze zin dreigt geen einde te komen) waarom ik een bezoek aan dat eiland zo fanatiek mogelijk trachtte te vermijden. Ik wil niet beweren dat ik me politiek gezien aan het extreme linkeruiteinde van het spectrum bevind, maar de rechtse opvattingen die Alfred W. eropna houdt gaan me veel te ver.
Ik moest me altijd streng opstellen jegens Fiona, die herhaaldelijk met het voorstel op de proppen kwam gedurende een korte periode in de zomer een huisje te huren op het eiland. Ze had blijkbaar dankbare herinneringen aan vakanties tijdens haar jeugd op Terschelling, daar vertelde ze vaak over. Die vakanties had ze er doorgebracht met haar vader en moeder, van de stiefmoeder was nog geen sprake. Haar vader was daarbij overigens vrijwel nooit aanwezig geweest, die piepte er voortdurend tussenuit om zich ook als de temperatuur boven de dertig graden steeg met de landelijke politiek bezig te houden, of liever gezegd: hij gaf zich geestdriftig over aan zijn activiteiten, die ervoor moesten zorgen dat het land op de rand van de afgrond werd gebracht. ‘Nee, Fiona,’ zei ik als ze me weer trakteerde op enkele idyllische jeugdherinneringen van haar daar met haar moeder, en er was ook nog sprake van een geliefd broertje dat zich tijdens die vakanties op allerlei manieren briljant onderscheidde, ‘hoeveel pijn het me ook doet je dit plezier te ontnemen, ik kan niet het risico nemen me te begeven tussen die bende idioten.’ Bovendien kon ik erop wijzen dat ik de eilanden al heel goed kende, omdat mijn ouders na mijn vaders pensioen op Vlieland waren gaan wonen, het eveneens verschrikkelijke eiland náást Terschelling. Ook waren we in het begin van onze relatie wel degelijk een keer samen op Terschelling geweest, en ik herinner me nog goed dat ik na twee dagen mijn koffer alweer stond in te pakken omdat ik van het eiland weg wilde vluchten.
Maar al die tijd, onvermoed door Tom, kroop de schaduw van Terschelling nader en nader, en er zou een dag komen dat ik voor de zoveelste keer mijn koffer stond in te pakken en me op weg zou begeven met die verschrikkelijke boot naar het Eiland des Doods. Die dag brak inderdaad aan.
Eigenaardig genoeg zag de ochtend dat deze enorme ramp plaatsvond er uitstekend uit. Niets leek de hel aan te kondigen waarin ik binnen de kortste keren rond zou dolen. Ik had goed geslapen, niet gedroomd dat ik doodging om vervolgens uit mijn kist te moeten ontsnappen waar ik om de een of andere reden levend in lag om erachter te komen dat ik me op het kerkhof van het horroreiland bevond; ik had lekker gedoucht en me goed geschoren, ik rook fris en aangenaam, en ik zat vrolijk aan het ontbijt met Fiona, die er altijd stralend uitzag, al realiseer ik me achteraf dat er al iets aan haar uiterlijk te zien moest zijn geweest wat erop wees dat ze zich enigszins bedrukt voelde, of misschien juist niet, want in al die tijd dat we nu al samen zijn blijft Fiona een raadsel voor me. Dat is onder andere wat ik zo aantrekkelijk vind aan haar.
Ik was net aan een lange liefdesverklaring begonnen jegens haar toen ze zei dat ze een telefoontje had gekregen van haar stiefmoeder.
‘Echt? Zo vroeg al?’
‘De jongedame zei dat ze ons tegenwoordig zo weinig zagen.’
Dit moest ik even op me laten inwerken. Die ‘jongedame’, daar bedoelde ze haar stiefmoeder mee, en het was duidelijk een steek onder water naar aanleiding van het leeftijdsverschil dat bestond tussen haar stiefmoeder en haar vader.
‘Heel weinig,’ zei ik.
‘Ze sprak de hoop uit dat we zo snel mogelijk naar het eiland zouden komen om een bezoek af te leggen...’
‘Geen sprake van.’
‘...ook omdat mijn vader aan het herstellen is van een hartaanval die hij een tijdje geleden heeft gekregen.’
‘Een hartaanval?’
‘Ja, ik wou je er niet mee lastigvallen, ik weet hoe je over familie in het algemeen en over mijn familie in het bijzonder denkt. Maar hij heeft een tijdje geleden een hartaanval gehad.’
We hadden het nooit over dit soort zaken, omdat ik mijn mond stijf dichthield over dingen waaraan ik een hekel had. Als iemand van de schilderijen of de boeken hield die door vrienden van hem of haar waren gemaakt, was het meende ik waarschijnlijk net zoiets als die mensen die van hun familie hielden, en het was niet beleefd om daar kritiek op te hebben. Soms duurt het lang voor je kritiek hebt op familie, die van jezelf of je schoonfamilie. Het is eenvoudiger om kritiek te hebben op slechte schilders, want die doen geen verschrikkelijke dingen en brengen geen intieme schade toe zoals dat in een familie kan gebeuren. Bovendien, was je bij iemand op bezoek en daar hing zo’n slecht schilderij dat gemaakt was door een vriend van de persoon bij wie je op bezoek was, dan keek je gewoon niet naar dat schilderij. Maar zelfs als je hebt geleerd niet naar familie te kijken en niet naar familie te luisteren en hebt geleerd hun mails niet te beantwoorden en hun telefoontjes te negeren, kan familie op talloze manieren gevaarlijk zijn.
‘Om precies te zijn,’ vervolgde Fiona haar relaas, terwijl ik de schil van een gekookt ei pulkte en plukte, altijd een lastig karweitje, ‘heb ik een en ander in gang gezet en we zitten...’ – ze pauzeerde even en keek me toen recht in de ogen – ‘...vanmiddag al op de boot naar Terschelling!’
Soms volgen de gebeurtenissen elkaar in een dusdanig tempo op dat de geest ze nauwelijks kan bijhouden. Er kon denk ik maar één reden zijn voor deze plotselinge wending.
‘Weet je wat ik denk, Fiona? Het gaat helemaal niet zo goed met je vader en hij heeft heel veel haast om je nog eens te zien. Het is een erfeniskwestie.’
‘Dat kan wel zo zijn...’
‘Dat moet het wel zijn. Had hij een aantal jaren geleden ook al niet een hartaanval?’
‘Een beroerte.’
‘Een beroerte?’
‘Ja, toen had hij een beroerte.’
‘Klap op klap. Die maakt het niet lang meer, wat ik je zeg.’
‘Hij heeft een huisje voor ons geregeld. We kunnen er meteen in.’
‘Een huisje?’
‘Ja. Ga je nu de hele tijd herhalen wat ik zeg?’
‘Slechts de kernwoorden, Fiona,’ zei ik. ‘Daarmee hou ik de boel een beetje overzichtelijk voor mezelf.’
‘Er is nog een reden waarom ik naar Terschelling wil, en wel zo snel mogelijk.’
‘Vertel.’ Ik huiverde vanbinnen.
‘Zoals je weet ben ik redactrice, of redacteur, bij een uitgeverij.’
‘Als redacteur, of redactrice, zou je moeten weten dat het niet goed is om in een dialoog het ene personage iets aan het andere personage te laten vertellen wat dat andere personage al weet. Natuurlijk weet ik dat je redacteur bent, of redactrice. Hoelang zijn we nu al bij elkaar, Fiona, en hoelang ben je nu al redactrice?’
‘Je weet dat het niet goed gaat met de wereld van de uitgeverijen.’
‘Nu doe je het weer! Maar het gaat inderdaad niet goed met uitgeverijen. Evenmin gaat het goed met boekhandels en schrijvers. Er wordt meer geschreven dan gelezen, mensen geven meer geld uit aan een cursus waarin ze proberen het neerpennen van hun levensgeschiedenis vermomd als roman onder de knie te krijgen dan aan het kopen van boeken, en dan zijn er nog de verschrikkelijke onlinebestelbedrijven, de nachtmerrie van iedere arme ondernemende boekhandelaar, die het bestaan van de fysieke of stenen boekwinkel uiterst onzeker maakt.’
Je kunt niet zeggen dat Tom van Santen niet geïnteresseerd is in het werk van zijn vriendin. Of in de teloorgang ervan.
‘Nu begint er toevallig vanavond op Terschelling een schrijfcursus. Daar heb ik je zojuist nog voor kunnen inschrijven,’ zei Fiona, en ze keek me scherp aan.
Dat verbaasde me nogal, want ik had er nooit eerder blijk van gegeven de ambitie te hebben toe te treden tot het eliteleger van amateurschrijvers dat schrijfcursussen bezocht.
‘Die cursus wordt gegeven door...’
Fiona fluisterde de naam van een van onze succesvolste vaderlandse schrijfsters zo zachtjes en zo vol ontzag dat ik die bijna niet opving. Bíjna, want ik hoorde wel degelijk over wie ze het had.
‘En zij,’ vervolgde Fiona, en ze begon samenzweerderig om zich heen te kijken alsof we ons te midden van allerlei potentiële afluisteraars bevonden, ‘is niet tevreden over haar huidige uitgever.’
Vervolgens onthulde Fiona haar duistere plannetje. Een opzetje waar een grote rol in was weggelegd voor mij.
‘Als jij nu naar buiten gaat en je naar de boekhandel begeeft,’ ging Fiona verder, ‘dan koop jij haar nieuwe en buitengewoon succesrijke boek, want dat hebben we niet, in elk geval niet hier in huis. Dan kunnen we dat in de trein en op de boot lezen. Of in elk geval doorbladeren. Ik pak, terwijl jij dat boek nu koopt, in de tussentijd onze koffers in. Binnen een uur moeten we op pad zijn. Je kunt haar boek niet missen, want het ligt overal in hoge stapels. Het is zo’n beetje het enige boek dat ze nog verkopen in de boekhandel.’

[...]

 

© 2021 Arie Storm

pro-mbooks1 : athenaeum