Leesfragment: Kangoeroe

01 februari 2021 , door D.H. Lawrence
|

Nu in de winkel: voor het eerst in het Nederlands vertaald, Kangoeroe van D.H. Lawrence. Lees vertaler Barbara de Lange over haar werk, en een fragment!

Onlangs verscheen de nog altijd zeer actuele roman Kangaroo van D.H. Lawrence voor het eerst in Nederlandse vertaling. Kangoeroe gaat over een actueel dilemma: moet je vuile handen maken in de politiek of moet je je afzijdig houden om je integriteit en je eigen idealen te behouden? Lawrence lapt romanconventies aan zijn laars, schrijft lelijk als de wereld lelijk lijkt, maar zijn natuurbeschrijvingen zijn schitterend.

Richard Somers en zijn vrouw Harriett maken in Australië kennis met nationalisten en arbeiders. Dankzij de charme van de nationalistische leider Ben Cooly, bijgenaamd Kangoeroe, voelt Somers zich tot diens stroming aangetrokken. Maar door zijn achtergrond (zijn vader was mijnwerker) neigt hij ook naar de arbeidersbeweging. Als het tot een botsing komt tussen beide partijen wordt Kangoeroe neergeschoten.

Tot de bekendste werken van D.H. Lawrence (1885-1930) behoren Sons and lovers en Lady Chatterley's Lover. Hij schreef Kangoeroe in Australië, puttend uit zijn ervaringen met het opkomende fascisme en het politieke geweld in Italië.

 

Hoofdstuk 1
Rustier

Tussen de middag lag een stel werklieden op het gras van het park aan Macquarie Street. Het was winter, eind mei, maar de zon was warm, en ze lagen daar in hemdsmouwen te praten. Sommige aten iets uit een pakje van papier. Het was een bonte groep – taxichauffeurs, wat bouwvakkers die een van de grote huizen aan de overkant renoveerden, en nog twee mannen in blauwe overall, monteurs van het een of ander. Zoals ze daar lagen of gehurkt zaten in de strook gras naast de brede asfaltweg waarover een stroom taxi’s en huurkoetsen reed, straalden ze zoals elke goedgeaarde Australiër uit dat de stad van hen was.
Af en toe klonk er van heel ver achter hen gezang in vage uithalen uit het ‘gefortificeerde’ conservatorium. Misschien kwam het door zo’n aanwaaiende vage uithaal dat een van de mannen in blauwe overall omkeek en afwezig zijn zware wenkbrauwen optrok. Zijn ogen bleven onmiddellijk rusten op twee gestalten die uit de richting van het conservatorium over het gazon aan kwamen lopen. De ene was een rijpe elegante vrouw met een fris gezicht, mogelijk een Russische. Haar metgezel was een vrij kleine man met een bleek gezicht en een donkere baard. Beiden waren netjes gekleed en kalm, vol van de kalme zelfverzekerdheid die tegenwoordig haast onnatuurlijk is. Ze zagen er anders uit dan de anderen.
Op het gezicht van de man in de overall flitste een glimlach op – of beter gezegd een grijns. Toen deze arbeider de vreemde kleine, buitenlands aandoende man met zijn baard en zijn verstrooide, zelfverzekerde uitstraling achteloos over het gras zag lopen, moest hij onwillekeurig grijnzen. Wat een komisch mannetje! Misschien wel zo’n rooie rakker.
De buitenlands aandoende kleine vreemdeling keek opzij en bemerkte de grijns van de arbeider. Langzaam, een beetje schaapachtig had de monteur zich omgedraaid en zijn maat aangestoten om ook naar dat komische mannetje te kijken. En toen merkte die man hen allebei op. Ze haalden de grijns van hun gezicht. Want het mannetje keek hen recht aan, heel alert en heel onverschillig. Hij zag dat de monteur een knap gezicht had, en aardige ogen, en dat die grijns nauwelijks meer was dan een stadse gewoonte. De man in de blauwe overall keek in de verte om zijn waardigheid te herwinnen na het treffen.
Het paar vreemdelingen liep over de brede asfaltweg door naar een van de hoge huizen aan de overkant. De arbeiders keken naar het huis waar ze naar binnen gingen.
‘Wat zouden dat voor lui zijn, Dug?’ vroeg degene in de overall.
‘Weet ik ’t! Moffen waarschijnlijk.’
‘Ze spraken Engels.’
‘Ja, vanzelf – wat dach’ je dan?’
‘Ik geloof niet dat het Duitsers waren.’
‘O nee, Jack? Nou, misschien ook niet.’
Dug was totaal niet geïnteresseerd. Maar Jack was geïntrigeerd door dat grappige mannetje.
Afwezig keek hij naar het huis aan de overkant. Het was een redelijk duur pension. Daar kwam dat buitenlandse mannetje naar buiten met een valies, dat hij met een smak boven aan de verandatrap zette die op de stoep uitkwam, en ook de vrouw, kennelijk zijn echtgenote, kwam naar buiten en zette een zwarte hoedendoos met een smak neer. Toen maakte de man nog een tocht naar binnen en kwam met nog een tas uit het huis, die hij ook met een smak boven aan de trap zette. Toen zei hij iets tegen zijn vrouw en keek de straat af.
‘Die wil een taxi,’ zei Jack bij zichzelf.
Er stonden twee taxi’s langs de stoeprand vlak bij het open, hellende gazon van het park, tegenover de grote bruine huizen. Het buitenlands ogende mannetje kwam de trap af en stak de brede asfaltweg over. Hij keek in de ene en toen in de andere taxi. Ze waren allebei leeg. De taxichauffeurs lagen op het gras een sigaar te roken na het middageten.
‘Die vent wil een taxi,’ zei Jack.
‘Alsof ík dat niet weet,’ zei de dichtstbijzijnde chauffeur. Maar
niemand verroerde zich.
De vreemdeling stond op het trottoir naast de grote, roomwitte taxi en keek naar het groepje mannen op het gras. Hij wilde hen niet aanspreken.
‘Moet u een taxi?’ riep Jack.
‘Inderdaad. Waar zijn de chauffeurs?’ antwoordde de vreemdeling, onmiskenbaar in het Engels: het Engels van het moederland.
‘Waar moet u heen?’ riep de chauffeur van de roomwitte taxi
zonder van het gras op te staan.
‘Murdoch Street.’
‘Murdoch Street? Welk nummer?’
‘51.’
‘Buurman van jou, Jack,’ zei Dug, zich omdraaiend naar zijn
maat.
‘Gemeubileerd gehuurd, voor vier guinea’s per week,’ zei Jack
op zakelijke toon.
‘Goed,’ zei de chauffeur van de roomwitte taxi, terwijl hij eindelijk uit het gras opstond. ‘Ik breng u wel.’
‘Maar u moet eerst naar nummer 120,’ zei het mannetje, en hij wees naar het huis. ‘Daar is mijn vrouw met de reistassen. Maar wacht even!’ liet hij er vlug op volgen. ‘U vraagt toch niet een shilling per tas?’
‘Wat voor tassen? Waar staan die dan?’
‘Daar, boven aan de trap.’
‘Goed hoor, ik rij er wel even heen om te kijken.’
De man stak over, en even later keerde de taxi en kwam achter hem aan. De vreemdeling had zijn bagage de trap af gedragen: twee reistassen van normaal formaat en een niet al te grote vierkante hoedendoos. Daar stonden ze, voor de muur. De taxichauffeur stak zijn hoofd naar buiten om ze te bekijken. Hij nam ze rustig op. De vreemdeling bleef op een afstand staan.
‘Shilling per stuk, die tassen,’ zei de chauffeur kortaf.
‘O, nee. Het tarief is threepence,’ riep de vreemdeling uit.
‘Shílling per stuk, die tassen,’ herhaalde de chauffeur. Hij was een man uit het proletariaat, die had geleerd hoe zinloos discussie is.
‘Dat is onredelijk, het tarief is threepence.’
‘Ook goed, als u de ritprijs niet wil betalen, neem dan geen auto, dat zeg ik. Die tassen zijn een shilling per stuk.’
‘Best, maar zoveel wil ik niet betalen.’
‘Nou, ook goed. Dan niet. Maar in een taxi kosten ze u een shilling per stuk, zo is het nou eenmaal.’
‘Dan neem ik geen taxi.’
‘Zeg dat dan meteen. Niks aan de hand. Ik zal u niet laten betalen voor het feit dat u me hierheen hebt laten komen om naar die tassen te kijken. Als u geen taxi wil, dan niet. U zal zelf wel weten wat u doet.’
Met die woorden haalde hij de taxi van de rem, en de auto keerde en reed langzaam over de weg terug naar waar hij eerst had gestaan.
Het vreemde mannetje en zijn vrouw stonden met een kwaad gezicht bij hun tassen onder aan de trap. En toen kwam er langzaam een huurkoetsje de straat in klepperen, ook met de bedoeling om voor etenstijd op dat rustige plekje aan de overkant stil te houden. Maar de koetsier kreeg het kwade echtpaar in het oog.
‘Zoekt u een rijtuig, meneer?’
‘Ja, maar ik denk niet dat de tassen erin passen.’
‘Hoeveel?’
‘Drie stuks. Deze drie,’ en hij schopte er kwaad tegen met de neus van zijn schoen.
De koetsier keek neer vanaf zijn Olympus. Hij had een hoogrood gezicht en deed een beetje nederig.
‘Die drie? Jawel hoor! Met gemak! Met gemak! Die passen er makkelijk in. Makkelijk, geen enkel probleem.’ Hij klauterde van de bok af en bleek toen een klein mannetje met een rood gezicht, een soort pantoffelheld die wel een biertje lustte. Hij stond naar de tassen te staren. Op een ervan stond de naam gedrukt: ‘R.L. Somers.’
‘R.L. Somers! Mooi, stap maar in, meneer en mevrouw. Stapt u maar in. Waar moet u heen? Het station?’
‘Nee. Murdoch Street 51.’
‘Prima, prima, ik breng u wel. Een best end, maar we zijn er binnen ’t uur.’
Meneer Somers en zijn vrouw stapten in het rijtuig. De koetsier liet de deuren wijd open staan en zette de drie tassen als een toren voor zijn twee klanten neer. De hoedendoos stond bovenop, in wankel evenwicht, bijna tegen de bruine haren van de paardenstaart aan.
‘Als u er nou uw hand op legt om ze stil te houden,’ zei de koetsier.
‘Goed,’ zei Somers.
De man klom op zijn bok en de koets reed met een vaartje met zijn buitenissige toren de stad in. Het groepje werklui lag nog op het gras. Maar dat interesseerde Somers niets. Hij reed veilig met zijn gehate bagage schommelend naar zijn bestemming.
‘Zijn ze niet afschúwelijk!’ zei Harriett, zijn vrouw.
‘Het is het aardse paradijs, zeggen ze altijd,’ zei Somers. ‘Die koetsier was best aardig.

[...]

 

© D.H. Lawrence, 1923

© 2021 Nederlandse vertaling Barbara de Lange / Uitgeverij Athenaeum

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum