Leesfragment: De tolk van Java

15 augustus 2021 , door Alfred Birney
|

Bekroond met de Libris Literatuurprijs 2017, de doorbraakroman van Zomergast Alfred Birney: De tolk van Java. Waarin de herinneringen van een kamerolifantje, de memoires van een oorlogstolk gehamerd op een schrijfmachine, onderbroken met verhalen, brieven en gemopper van de oudste zoon, becommentarieerd door zijn broer. Lees je in met een fragment - en uit De drie rivieren en In de wacht!

Voor een Helmondse schoenmakersdochter, een Indische voormalige oorlogstolk en hun zoon – de verteller – bestaat er geen heden. Er is alleen een belast verleden: de jeugd van de moeder tijdens de Tweede Wereldoorlog in Brabant; de jeugd van de vader, die na de oorlog van Oost-Java naar Nederland vlucht; en de jeugd van de verteller die, geterroriseerd door zijn paranoïde vader, zijn tienerjaren op een internaat doorbrengt. Jarenlang zal hij zijn ouders achtervolgen met vragen over de oorlog, die ook hij als een zware last met zich meedraagt. Hun verhalen zijn spannend, hilarisch, gruwelijk, treurig en rauw. Hun onderlinge verhouding is afwijkend: ze zijn eerder tot elkaar veroordeeld dan dat ze een liefhebbende band hebben, met de herinnering als hun gezamenlijke vijand.

 

I Spekkoek

Gitaar en schrijfmachine

Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van het zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Australische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabi-soldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hitte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’s, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hardnekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokromo en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje met een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap jongens af met wie hij nog een appeltje te schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak.
Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had?
Het gebeurde tijdens het passeren van twee elkaar tegemoetkomende konvooien. Iemand hield de loop van zijn mitrailleur niet binnenboord en jij de hals van je gitaar niet. De mitrailleur was van onbekende makelij, je gitaar een originele Amerikaanse Gibson, de droom van elke Indo, een instrument waar alle grootheden op speelden, een juweel waarvoor je zelfs het mooiste meisje van de krokodillenstad zou inruilen. Je was een grote man voor me, en een angstwekkende verschijning, toen je me dit lachend vertelde in een kille Hollandse huiskamer. De gitaar had jou en je kornuiten vergezeld, al schrijf je er nergens over, en zo lang het instrument leefde, leek de oorlog op een gezellig schoolreisje: beetje rondlopen, beetje keten, beetje kanen, lekker krontjongen in de desa en gluren naar vrouwen die zich wassen in de rivier, al die schelmenverhalen die ik als kleine jongen avond na avond van jou moest aanhoren. Boven het voeteneinde van je bed in Soerabaja had het portret van de Koningin der Nederlanden gehangen, terwijl die makkers van je, met die groene baretten, pin-ups op hun tanks plakten. Jouw grote droom was voor hen een aardig betaalde klus, en voor de gekken onder hen een avontuur. Die mariniers van het eerste uur waren opgeleid in Amerika, en helden in jouw ogen. Hardleers als jij bent, zou je je hele leven naar die idiote Amerikaanse speelfilms blijven kijken waarin oorlog voor helden is en vrede voor lafaards. Je weigerde volwassen te worden, je bent altijd die jongen van twintig gebleven, niet?

Film

Op een avond, ik was een jaar of achttien, nam je me plotseling mee uit, een zeldzaamheid. Nou ja, ik had vijf jaar lang niet bij je in huis gewoond, was op mijn dertiende door de Kinderbescherming bij jou weggehaald en, om met jou te spreken, naar een ‘internaat gedeporteerd’. Ik at er Hollandse kost en toch vond de Kinderbescherming het passend om na die jaren in het internaat broer Phil en mij in een Indisch kosthuis te plaatsen. Onze hospita liep daar rond alsof ze nog in het koloniale Indië leefde. Wat een idiote manier van doen van die Kinderbescherming was dat. Je wordt eerst vijf jaar lang onder de Hollandse knoet opgevoed en vervolgens naar een tempo-doeloefamilie gestuurd. Tijdens jouw bezoekuren in het internaat had je aldoor gezegd dat je je kinderen terug wilde, je riep ons strijdvaardig toe dat je de ene na de andere rechtszaak voerde, dat wij bij jou hoorden, dat wij ‘jouw bloed’ waren en ga zo maar door. Ondanks de waarschuwingen van broer Phil besloot ik dat benauwde Indische kosthuis te ontvluchten om te gaan naar waar ik volgens jou thuishoorde. Ik nam de tram naar Staatsspoor, stapte er op de bus en belde na een rit langs Voorburg en Leidschendam aan in een akelig schoon portiek in een nieuwbouwwijk in Voorschoten, op een kilometer afstand van mijn oude internaat. Je opende de deur en als welkomstgroet sprak je de onvergetelijke woorden:

‘Waarom heb jij mij verlaten?’

Zoiets vroeg Jezus ook eens aan God de Vader. Je sliep met de Bijbel onder je kussen, mafkees. Het ergste was nog dat ik werkelijk geloofde dat ik je had verlaten. Wat deed die foto van mij eigenlijk tussen die bijbelse bladzijden? Fungeerde ik als boekenlegger omdat je even je dolk niet bij de hand had? Je wou me toch niet wijsmaken dat je voor me bad, hè? Later heb ik nog gedacht dat je mijn foto met naalden doorstak. Toen ik dat aan twee Amerikaanse hippievriendinnen vertelde nadat ik je huis was ontvlucht, begonnen ze te huilen. Ze dachten dat ik gek geworden was, al wisten ze dat jij ook niet helemaal goed snik was. Toen ik ze een keertje bij je binnenliet, joeg jij ze onmiddellijk het huis uit, gewoon omdat ze er in jouw ogen liederlijk uitzagen. En een vriend van me, half Amerikaans half Nederlands, werd ook meteen het gat van de deur gewezen. Omdat hij zwart was, achterlijke racist die je bent. Die vriend zei later tegen me dat je gek was. Zoals Ma dat altijd had geroepen. Ik wilde dat toen liever niet geloven, en ik vrees nu nog niet.
Je nam me dus mee uit. Het was op een doordeweekse avond, op een dinsdag, zo’n dag waarop vrijwel geen hond naar de bioscoop ging. We namen de bus in Voorschoten, stapten uit bij station Den Haag Staatsspoor en liepen van daar naar bioscoop Odeon aan de Herengracht. Er speelde een Amerikaanse film waarin vijf ter dood veroordeelden hun laatste kans op gratie kregen als ze een belangrijke professor uit Vietnam zouden bevrijden. Het gespuis maakte de jungle van Vietnam onveilig op hun motorfietsen. Een voor een gingen ze eraan, maar de professor werd gered. Gebiologeerd keek je naar het doek, met nog een paar eenzame simpele zielen, die verspreid over de filmzaal zaten. Je was een jaar of vijfenveertig, je had de leeftijd bereikt voor reflectie, voor zelfinzicht, maar je zat als een jochie naast een zoon die een gruwelijke hekel had aan motorfietsen, die zijn ogen dichtkneep als er iemand aan flarden werd geschoten of iemand ondersteboven aan een liaan omhoog werd geslingerd en werd gespietst aan een schild met puntige bamboesperen. Doeltreffende boobytraps maakten die Vietnamezen! Hoe gruwelijk ook, ik koos heimelijk partij voor de onderdrukten, voor mijn zogenaamde broertjes op het witte doek, terwijl jij de kant koos van die stomme yankees. Ik voelde me ongemakkelijk naast je, en misschien voelde jij je ook wel ongemakkelijk naast mij. We zwegen onderweg in de bus terug naar Voorschoten. Ongetwijfeld was het jouw bedoeling geweest om mij uit mijn isolement in die zelfmoordflat van je te halen, waar ik overdag niets anders deed dan naar de radio luisteren terwijl jij naar je werk was en ik bij god niet wist wat ik met mijn leven moest. Wat een afgrijselijke forensenbuurt was dat: drie portiekflats in een U-vorm aan de Puccinidreef in een dorp tussen Leiden en Den Haag, bevolkt door eenzame mannen en vrouwen, forensen die elkaar op straat niet durfden aan te spreken en ’s avonds in hun eentje televisie zaten te kijken.

Zeg, Pa, het leven is nog altijd zo in Holland. Dank voor je keuze voor dit koude land, waar het goed is zolang je geen warmte zoekt. Wijs van je om je laatste jaren in Spanje te slijten. Of is het uit lafheid? Ben je bang dat wij je wat aan komen doen?

[...]

 

© Alfred Birney, 2016

pro-mbooks1 : athenaeum