Leesfragment: De kosmos geschreven

30 oktober 2021 , door Bernard Silvestris
| | | | |

Donderdag 4 november vanaf 19.00 wordt Bernard Silvestris, De kosmos geschreven. Een twaalfde-eeuws scheppingsverhaal in de vertaling van Piet Gerbrandy, met de inleiding en aantekeningen van Piet Gerbrandy en Guusje van der Meij, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum Spui. Maar vandaag publiceren we voor!

De eerste helft van de twaalfde eeuw was een periode van ongebreidelde creativiteit. In Tours aan de Loire schreef Bernard Silvestris een verbluffend werk, waarin vrolijke poëzie en filosofische dialogen gecombineerd zijn om een wonderlijk verhaal te vertellen over het ontstaan van het universum en de constructie van de mens, een schepsel dat even breekbaar als inventief is. Bernard baseerde zich op Plato en Boëthius, maar liet zich ook inspireren door de nieuwste inzichten uit de natuurwetenschappen. In De kosmos geschreven zijn het vrouwen die de dienst uitmaken. De goddelijke Natuur neemt het initiatief door haar moeder Geest op te roepen uit weerbarstige Stof een fraaie wereldorde te scheppen. De dichter volgt het scheppingsproces op de voet en vormt zo een kosmos van taal.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Gerbrandy's vertalingen van Boëthius (NKV-Homerusprijs 2020), Synesios en Aristoteles (met Caspar de Jonge).

 

Inleiding

Het begrijpen van de wereld

De wereld is er, althans dat nemen wij aan. Dat moeten wij ook wel doen, want wij maken er zelf deel van uit, of zij maakt deel uit van ons, dus zij is er, voor ons. Maar wat is zij? Moeten wij ons de wereld voorstellen als een autonoom, reëel bestaand verschijnsel dat onafhankelijk van onze ervaring zijn gang gaat, zijn geschiedenis doorloopt, zijn eigen wetten kent, of is zij vooral een mentale constructie die wij nodig hebben om ons door het leven heen te slaan? Over één ding zijn vrijwel alle filosofen, religieuze denkers en beoefenaars van de natuurwetenschappen het met elkaar eens: de wereld valt niet zomaar samen met onze voorstelling ervan, en het is nog maar de vraag of zij volledig te doorgronden is met behulp van waarneming, denken en taal. Zelfs de meest nuchtere beschouwer zal moeten toegeven dat een voor onze beleving essentieel concept als causaliteit niet gegeven is, maar door ons aan de dingen wordt toegekend.
De drang om de wereld, de kosmos, het zijn en het leven te begrijpen, de ervaring ervan conceptueel te funderen, de stortvloed aan vaak ongrijpbare fenomenen te ordenen, lijkt een universele eigenschap van de mens te zijn. Dichters, priesters, sjamanen, ambachtslieden, bestuurders en denkers hebben altijd, voor zover de bronnen het toelaten daarover iets te zeggen, gepoogd greep te krijgen op wat in eerste instantie diffuus is. In een ongestructureerd universum kunnen wij niet leven, dus aan de wereld moet orde worden toegekend: heeft zij die niet van zichzelf al, dan moeten we die scheppen. Van de auteurs van Genesis tot hedendaagse breinvorsers, van Homerus tot James Joyce, van Parmenides tot Richard Rorty (om ons te beperken tot een traditie die we westers noemen), altijd hebben intellectuelen en literatoren hun best gedaan de wereld te duiden, niet alleen omdat zij daar de noodzaak toe gevoelden, maar ook omdat het een fascinerend terrein is waarop je al je creativiteit kunt botvieren. Denken is een levensvoorwaarde, maar ook een spel.
De inzet waarmee dat spel wordt gespeeld, is niet overal en altijd gelijk. In de geschiedenis zijn er perioden aan te wijzen waarin zich ineens een concentratie van intellectuele creativiteit ontplooit, doorgaans in een stad of regio die door haar infrastructuur gelegenheid biedt tot wederzijdse inspiratie en stimulering. In de zesde eeuw v.Chr. brachten de steden aan de westkust van Klein-Azië de Ionische natuurfilosofen voort: Thales en Anaximander woonden in Milete, Heraclitus in Efese. Twee eeuwen later werkten Plato, Aristoteles, de stoïcijnen en Epicurus in Athene. We kunnen ook denken aan het Florence van de vijftiende eeuw, aan het Parijs van Voltaire en Diderot en aan het Wenen van Freud en Wittgenstein. In de eerste helft van de twaalfde eeuw waren het vooral Chartres, Tours en Parijs waar met overgave en plezier werd nagedacht, gediscussieerd en geschreven. In die contreien was Bernard Silvestris actief, de auteur van De kosmos geschreven.
Deze inleiding gaat nu eerst in op de achtergronden van het werk, dat vervolgens uitvoerig wordt toegelicht. Daarna bespreken we kort de receptie, om af te sluiten met een verantwoording van de vertaling.

Achtergronden

1. Cultureel klimaat

Nadat het westelijk deel van het Romeinse Rijk in de vijfde eeuw van onze jaartelling uiteen was gevallen en de vertrouwde infrastructuur van het intellectuele leven was verkruimeld, ging niet ineens het licht uit. In het Westen las men vrijwel geen Grieks meer, contact tussen centra van antieke cultuur en wetenschap (Milaan, Bordeaux, Carthago, Alexandrië, Constantinopel) was problematisch geworden, steden liepen leeg en het onderwijssysteem dat vele eeuwen vlekkeloos had gefunctioneerd, stortte in elkaar, maar dat betekende geenszins dat men ophield de klassieken te lezen, na te denken en literatuur te produceren, al was de maatschappelijke context grondig veranderd. Het onderwijs verplaatste zich naar kloosters en werd begrijpelijkerwijs aangepast aan wat voor kloosterlingen relevant werd geacht. Het klassiek Latijn werd nergens meer als moedertaal gesproken, maar had nog honderden jaren voor de boeg als lingua franca van West- Europese intellectuelen, kerkleiders en stadsbestuurders. Binnen de kerk leefden er misschien hier en daar bezwaren tegen bepaalde vormen van klassieke literatuur, maar wie Latijn wilde leren deed dat als vanouds door Cicero en Vergilius te lezen. En mede dankzij de invloed van iemand als Augustinus bleef er belangstelling bestaan voor de Griekse filosofie, voor Plato in het bijzonder, ook al kon men de oorspronkelijke teksten niet meer lezen.
Na een in literaire zin weinig vruchtbare periode brak er met het bewind van Karel de Grote (768-814) een bloeiperiode aan die ongeveer een eeuw zou aanhouden. Met hernieuwde energie werden teksten uit de Oudheid gekopieerd en geïmiteerd, het onderwijs in het Latijn kreeg een stevige impuls en er werden pogingen gedaan de banden met Constantinopel aan te halen. De Ierse filosoof Johannes Scottus Eriugena (ca. 810-877) leerde zelfs Grieks, maar bleef in dat opzicht wel een eenling. Op de desintegratie van het Karolingische Rijk volgt weer een tijdperk zonder literaire en filosofische hoogtepunten, totdat er in de tweede helft van de elfde eeuw spectaculaire ontwikkelingen op gang komen. Dit is niet de plaats om uit te weiden over de veroveringen van de Normandiërs in de mediterrane wereld, over de kerkhervormingen onder paus Gregorius VII (die het celibaat verplicht stelde), het begin van de Kruistochten, de Romaanse architectuur, het ontstaan van op persoonlijke devotie gebaseerde monastieke gemeenschappen als die van de cisterciënzers en de kartuizers, en de opkomst van de zogenaamde ‘hoofse’ literatuur in het Occitaans, de taal die in zuidelijk Frankrijk werd gesproken. We beperken ons hier tot een blik op de wetenschap, de filosofie en de literatuur in het Latijn aan het begin van de twaalfde eeuw.
De natuurwetenschappelijke werken van Aristoteles (vooral biologie), Euclides (wiskunde), Claudius Ptolemaeus (astronomie) en Galenus (geneeskunde) werden sinds de vijfde eeuw in het Westen niet meer gelezen, maar bleven in het Byzantijnse Rijk beschikbaar. Toen Syrië, waar de bestuurlijke en intellectuele elite overwegend Griekstalig was, in de zevende eeuw in handen viel van de Arabieren, bleek de wetenschappelijke erfenis van de Oudheid in de smaak te vallen bij de veroveraars, die deze klassieken — soms via het Syrisch — in het Arabisch lieten vertalen, om ze vervolgens uitvoerig te becommentariëren. Toenemende interculturele contacten in het mediterrane gebied, met name in steden als Palermo, Salerno en Toledo, leidden ertoe dat vanaf de tweede helft van de elfde eeuw veel van dergelijke teksten in het Latijn werden vertaald. Zo publiceerde Constantinus Africanus (✝ 1087) de Pantegni (Grieks pantechnê: het complete vak), een vertaling van een medische encyclopedie uit het Arabisch, gebaseerd op Griekse bronnen, en werd het astrologisch compendium van Abû Ma‘eshar (787-886), dat voor een deel teruggaat op Aristoteles, maar liefst tweemaal in het Latijn vertaald, door Johannes van Sevilla (1133) en door Herman van Karinthië (1140), terwijl Adelard van Bath rond 1120 de Elementen van Euclides vertaalde.
Intussen had, ten gevolge van toenemende verstedelijking en professionalisering van het openbaar bestuur, het zwaartepunt van de literaire en wetenschappelijke cultuur zich aan het einde van de elfde eeuw van de kloosters naar de kathedraalscholen verlegd, waar jongens zich in de aloude artes liberales (evrije kunstenf) konden bekwamen: het zogenaamde trivium (drie-weg) van taalvakken (grammatica, dialectica en rhetorica) en het quadrivium (vier-weg) van wiskundige vakken (arithmetica, musica, geometria en astronomia). Nu het onderwijs niet meer exclusief gericht was op mannen die een monastieke of klerikale loopbaan voor ogen hadden, werd het curriculum aan de nieuwe populatie aangepast. Enerzijds vierde de beoefening van de dialectiek hoogtij, waarbij gebruik werd gemaakt van Boëthius’ vertalingen van (en commentaren op) Aristoteles’ werken over logica. Anderzijds stortte men zich weer met enthousiasme op de klassieke literatuur, waarbij met name Ovidius een favoriete auteur was. Pas halverwege de twaalfde eeuw zou de theologie zich als zelfstandige discipline een belangrijke positie verwerven, voorlopig bestond er nog een redelijk open klimaat, waarin men naar hartelust poëzie, logica, natuurwetenschappen en metafysica met elkaar kon verbinden om te speculeren over God, kosmos en de bestemming van de mens. De afgelopen honderd jaar is daarom vaak gesproken over de ‘renaissance’ of het ‘humanisme’ van de twaalfde eeuw.
Dat die vrijheid van korte duur was, kwam niet alleen doordat kerk en theologie in de loop van de twaalfde eeuw de duimschroeven aandraaiden. Het kwam ook doordat deze Bildung grotendeels was gebaseerd op literatuur die al eeuwen bekend was, terwijl er van de nieuwe wetenschap en filosofie weliswaar voldoende doordrong om de nieuwsgierigheid te prikkelen, maar nog niet genoeg om een serieuze omwenteling mogelijk te maken. In de loop van de eeuw begonnen theologie, rechtsgeleerdheid en geneeskunde zich te specialiseren, hetgeen ertoe leidde dat de kathedraalscholen zich tot universiteiten ontwikkelden. Vanaf het begin van de dertiende eeuw werd bovendien steeds meer werk rechtstreeks uit het Grieks vertaald, onder meer het complete oeuvre van Aristoteles. De algemene vorming van de artes liberales, met hun aandacht voor de klassieken, kreeg de bescheiden status van een propedeuse. Waar men dus tot 1150 nog betrekkelijk onbekommerd kon freewheelen tussen het literair, het wetenschappelijk en het filosofisch domein, zorgde de toenemende professionalisering van de afzonderlijke disciplines ervoor dat er specialismen ontstonden, die zich niet meer zo gemakkelijk met elkaar lieten verbinden, zeker niet door één persoon. Pas in de vijftiende eeuw kwam er, eerst in Noord-Italië, weer ruimte voor het type intellectueel dat we uomo universale zijn gaan noemen.
In noordelijk Frankrijk was Chartres enige tijd het brandpunt van het intellectuele leven. In oudere handboeken wordt soms gesproken over ‘de school van Chartres’, maar we weten niet precies welke van de schrijvers die tot deze beweging gerekend worden, werkelijk verbonden waren aan de kathedraalschool van die stad, of daar waren opgeleid, al is het onmiskenbaar dat ze intensief contact met elkaar hadden. Vaststaat dat Bernard van Chartres in het tweede en derde decennium van de eeuw een indrukwekkend docent is geweest, die invloed heeft uitgeoefend op, onder anderen, de filosofen Thierry van Chartres en Willem van Conches en, indirect, op Johannes van Salisbury. Van Bernards werk resteert alleen een commentaar op de Timaeus van Plato; hij staat vooral bekend om de volgende uitspraak, geboekstaafd door Johannes van Salisbury:

Dicebat Bernardus Carnotensis nos esse quasi nanos gigantum umeris insidentes, ut possimus plura eis et remotiora videre, non utique proprii visus acumine aut eminentia corporis, sed quia in altum subvehimur et extollimur magnitudine gigantea.

Bernard van Chartres placht te zeggen dat wij lijken op dwergen die op de schouders van reuzen zitten, zodat we meer en verder kunnen kijken dan zij, zeker niet omdat onze blik scherper is of omdat we zo lang zijn, maar omdat we omhoog gevoerd en opgetild worden door hun reusachtige grootheid.

Ook Tours had deel aan dit intellectueel elan. De eerder genoemde Adelard van Bath (ca. 1080-1152) studeerde er, de dichter Hildebert van Lavardin (1056-1133) was er vanaf 1125 aartsbisschop. Het werk van Bernard Silvestris doet vermoeden dat in Tours veel aandacht werd besteed aan retorica en dat er een ruime bibliotheek voorhanden was. En dat brengt ons op Bernard zelf.

[...]

 

 

Copyright © 2021 Piet Gerbrandy en Guusje van der Meij
Copyright © 2021 Uitgeverij DAMON Eindhoven

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum