Leesfragment: Zeven kerstvertellingen

29 november 2020 , door Geerten Meijsing
|

1 december verschijnt Zeven kerstvertellingen van Geerten Meijsing. Lees bij ons alvast een deel van het eerste verhaal.

De afgelopen vijftien jaar schreef Geerten Meijsing zeven kerstvertellingen waarin de auteur zelf of zijn alter ego Erik Provenier gloedvol maar ook bedachtzaam de sublieme sfeer van de feestelijke donkere dagen oproept op de van hem bekende wijze: met veel literaire verwijzingen, spleen, gedachten aan vrouwelijk schoon en Siciliaanse missen.

 

De 1ste

de oude mens

(andante)

Eén week ligt tussen Kerstmis en Nieuwjaar. Toen Provenier uit de nachtmis in de San Michele kwam, was het al maandag, feestdag of niet de wreedste ochtend van de week. Wanneer de week opnieuw begon, zou ook het jaar opnieuw beginnen.
Hij had gedacht: ben ik de donkere dagen voor Kerstmis eenmaal door, dan gaat het verder wel. De maan zal wassen om de duisternis een waas van zilver terug te geven over het land: velden, heuvels, met hier en daar een rij cipressen voor een villa. Hij zou opnieuw contact krijgen met de natuur en niet meer bevreesd zijn voor het langzame proces van achteruitgang en verval. Dit was een tijd van hoop: vanaf de kaarsen in de kerk die nu was leeggestroomd, de belichting van de torens en de muren van de stad, tot aan de opgetuigde bomen voor de villa’s verderop – de boodschap was bekend.
Maar goede wil alleen was niet genoeg, daaraan had het hem toch nooit ontbroken. Hij was niet meer van goede wil, en kwade kon hij ook niet opbrengen: zijn wilskracht was gebroken. Heel goed herinnerde hij zich het motto van Poe dat slechts het falen van de wil de mensen zich doet overgeven aan de dood. Edgar Allan had er niet bij gezegd dat het nog wel even kon duren, omdat het leven niet vanzelf week. Het lichaam bood verzet. Blootgesteld aan de elementen werd je hard en tanig: met onverschilligheid voor wat het lot zou brengen kwam je nog ver.
Een week, nog zeven dagen te gaan: de tijd om goede voornemens te maken, meer dan genoeg om de rekening op te maken en een eenvoudige balans te sluiten. Nog vijftigduizend lire.
Zo kwam hij toch nog rond: oud ideaal om op zijn sterfbed het laatste centje uit te geven. Of zelfs dat niet, want één obooltje moest je nog bewaren, onder de tong, voor de overtocht. De waarheid was dat Provenier, die geen andere idealen meer bezat, doodsbang was reeds eerder aan de bedelstaf te raken.
Er werd volop gebedeld in de kleine stad, en niet alleen door zigeuners. In de kersttijd kwam de Napolitaan naar het noorden, zijn kleine handorgel voortduwend door de straten, een doodziek aapje op zijn schouder, maar bedelen was dat niet echt. Evenmin kon je dat zeggen van de vu’cumprà-negers die allerlei waardeloze zaken voorzichtig op de straat uitstalden, om dan een eindje verderop achteloos tegen een muur te gaan hangen, alsof ze er eigenlijk niet bij hoorden. Die mensen hadden hun waardigheid behouden; in Somalië en Ivoorkust, of waar ze nog meer geleefd hadden voor ze zich aan de indolentie van het zwarte continent wisten te onttrekken, hadden ze allemaal gestudeerd en ze waren op zijn minst van adel. Provenier had er wel eens eentje geholpen op het kantoor van de vreemdelingenpolitie, want de Italianen spreken geen woord dat niet tot hun zangerige taal behoort. Aristocratisch Frans, monsieur, kwam vloeiend uit hun ondoorgrondelijke koppen! Dat zou hem weer te wachten staan, als hij de moed kon opbrengen om andermaal een nieuw jaar aan te gaan, in afwachting of zijn geluk zou keren. Geleende tijd, uitstel van executie. Ook hij had elk jaar zijn verblijfsvergunning moeten verlengen, Europeaan of niet, waarbij de grootste moeilijkheid altijd geweest was dat hij niet kon aantonen over een vaste bron van inkomsten te beschikken.
Provenier had zich in het probleem van de extracommunitari verdiept sinds hij bevriend was geraakt met de ambulante textielverkoper die betrapt was bij een inbraakpoging in de villa – iets wat hij zelf allang gedaan zou hebben als hij niet geweten had dat daar niets te halen viel. Ook Si Mohammed, zoals de Marokkaan zich noemde, moest zijn poging zuiver pour le sport gedaan hebben want Provenier was erachter gekomen dat zijn vriend met de huis-aan-huismethode gemakkelijk vier miljoen per maand kon halen, nog vele kledingstukken en andere geschenken cadeau kreeg, en altijd aan de dis van zijn weldoeners kon plaatsnemen. Die jongen leefde als een vorst in een enorme pastorie, met fresco’s aan de muren en het plafond, waar hij over alle gemakken kon beschikken die de clerus vergund waren: telefoon, televisie en in dit seizoen wildbraad met taarten toe.
Om al deze voorzieningen had Provenier hem wel eens benijd: zulke dingen waren voor hem niet weggelegd. Zijn probleem was eerder dat hij bevriend was met de aartsrijke bezitters van de villa’s en dus zijn stand had op te houden. Het was ondenkbaar dat hij van het ene moment op het andere aanspraak zou kunnen maken op de charitas van zijn kennissen en soortgenoten. Noodgedwongen had hij zijn status altijd overdreven en een beeld van zichzelf opgehouden als schrijver van succes en faam – dat was de enige manier waarop hij door die mensen werd geaccepteerd, verdacht als ze het bleven vinden dat hij daar zo in zijn eentje bivakkeerde. Wat deed hij toch in die bouwval, waaraan niets werd opgeknapt? Dat je hard zou moeten werken om aan de kost te komen, konden ze zich helemaal niet voorstellen. En als ze dat wel konden, wilden ze met zo iemand niets te maken hebben. Vanaf het moment dat hij het punt bereikt had dat hij de huur niet meer kon opbrengen en hij zijn oude auto in de aanbieding moest doen, werd hij genegeerd. Pech, wisselingen van het lot en nette armoede waren besmettelijk, bepaald niet comme il faut. Aangezien Provenier er al te goed van doordrongen was hoe het hoorde, was het volstrekt ondenkbaar dat hij bij iemand van die lui zou aankloppen voor een lening. Hoezo, wilde hij een zwembad aanleggen?
Twee miljoen had zijn auto opgebracht, en dan waren ze nog schappelijk geweest, in de hoop dat hij spoedig een andere ‘occasion’ zou kopen. Van dat geld had hij drie maanden weten rond te komen, door stil te blijven waar hij zat, en voor zijn boodschappen te voet naar de stad te tijgen, een uur gaans. Maar langzamerhand was het kouder geworden, en het restant had hij moeten uitgeven aan brandhout. Met zuinig stoken en veel in bed liggen was zijn voorraadje toereikend tot het nieuwe jaar.
Andere zaken om te verkopen had hij niet; de muziekinstrumenten waren al lang de deur uit, bedacht hij nu met spijt, anders had hij naar een andere stad kunnen liften, Florence bijvoorbeeld, en daar op straat wat kunnen fiedelen, de geopende kist aan zijn voeten. Van zijn boeken had hij nog geen afstand gedaan; die zouden sowieso weinig opbrengen, en de tools of trade hield hij liever tot het einde bij de hand.
Nee, echt bedelen was nog iets anders: dan moest je ongeschoren op straat tegen een muur gaan zitten met een bordje: ‘Ho fame’ tegen je knieën, liefst nog een zielige hond naast je. Waar haalde hij zo gauw een hond vandaan? Zijn trots zou hem nooit toestaan zichzelf zo te kijk te zetten in zijn stad. Tot zijn laatste dag zou hij zich blijven scheren, en ook in zijn overige verschijning probeerde hij een heer, geen filosoof, te zijn. Een baard gunde hij zichzelf pas aan gene zijde, als hij het licht had gezien. Laatst had hij nog een paar knopen aangezet en zijn schoenen gepoetst. Dat de dunne leren zolen daarvan dóór waren, merkte hij alleen zelf: de vochtige kou van de armoede trok via je enkels omhoog, om zich vervolgens door je hele lijf te verplaatsen.
Diezelfde trots had hem ook verboden zichzelf als tuinman of zwembadbewaker aan te bieden. En het gilde van de autoruitenwassers, dat in Kroatische handen lag, was te hecht georganiseerd om er binnen te dringen. Tot op het laatst had hij altijd duizend lire ter beschikking gehouden, op voorwaarde dat ze dan ook van zijn ruit en zijn auto afbleven. Door zelf aan liefdadigheid te doen, hoe mondjesmaat ook, hield je het probleem enigszins op afstand en bevestigde je je eigen positie.

[...]

 

Copyright © 2020 Geerten Meijsing en Stichting Vrienden van de Vorm

pro-mbooks1 : athenaeum