Leesfragment: Kreupelhout

08 november 2019 , door Esther Kinsky
|

14 november verschijnt de Nederlandse vertaling door Josephine Rijnaarts van Esther Kinsky's Kreupelhout. Lees bij ons alvast een fragment!

Een vrouw reist alleen door het winterlandschap van Italië en vermijdt de steden. Ze zou deze reis met haar man maken, maar hij is overleden, en het enige wat ze nu bij zich heeft zijn zijn kleren. Tot ook die op een dag gestolen worden en ze ook zijn geur kwijt is. Door hoe zij het landschap ervaart en beschrijft – de natuur, de kleuren, het licht – wordt duidelijk hoe diep haar rouw is. Deze roman schetst met een zachte melancholie en veel liefde voor de taal hoe je een verlies kunt verwerken. Kinsky schrijft zowel over het banale als over het sublieme met evenveel toewijding en aandacht. Door de wereld rondom haar te benoemen, hervindt ze haar eigen plek.

 

Terrein

In Olevano Romano woon ik een tijdje in een huis op een heuvel. Als je het stadje nadert via de bochtige weg die vanaf de vlakte naar boven loopt, herken je het gebouw uit de verte. Links van de heuvel met het huis ligt het oude dorp als het ware om de steile helling gedrapeerd, rotskleurig, bij elk licht en weertype in een andere grijstint. Rechts van het huis, een beetje hoger op de berg, ligt het kerkhof, hoekig, wittig, betongrijs, omlijst door hoge slanke donkere bomen. Cipressen. Semper virens, de nooit afstervende treurboom, een scherp oprijzend weerwoord tegen de uitwaaierende pijnbomen.
Ik wandel langs de muur van het kerkhof, totdat de weg zich splitst. Naar het zuidoosten loopt hij door olijfgaarden en gaat tussen bamboestruiken en wijngaarden over in een veldweg die langs een ijl berkenbosje scheert. Drie, vier berken, boodschappers die de weg zijn kwijtgeraakt, dwaalgasten tussen de olijfbomen, steeneiken en wijnstokken, staan scheef op een soort bult naast de weg. Vanaf die bult zie je aan de andere kant in de verte de heuvel met het huis. Het dorp ligt nu weer links, het kerkhof rechts. Door de straatjes in het dorp rijdt een kleine auto, aan de waslijn onder de ramen hangt iemand wasgoed op. Het wasgoed zegt: vii.
Toen men in de negentiende eeuw hierheen kwam om te schilderen, was deze plek waarschijnlijk een goed uitzichtpunt. Misschien hebben die schilders, als ze hun zakdoek uit hun jaszak haalden, achteloos en argeloos berkenboomzaadjes uit het noordelijker gelegen vaderland rondgestrooid. Berkenbloesem, in het voorbijgaan afgeplukt en allang vergeten, die hier tussen het gras kleine wortels vormde. De schilders zullen het zweet van hun voorhoofd hebben geveegd en verder hebben geschilderd. De bergen, het dorp, wellicht ook kleine rookzuilen die opstegen uit de vlakte. Waar lag toen het kerkhof? Het oudste graf dat ik op het kerkhof vind, is van een Duitser uit Berlijn, die hier in 1892 is gestorven. Het op een na oudste van een onverschrokken kijkende Olevaner met hoed, geboren in 1843, gestorven in 1912.
Onder de verdwaalde berken werkt een man in zijn wijngaard. Hij snijdt bamboe, snoeit de stengels, verbrandt het flodderige loof en brengt de stengels op gelijke lengte. Daarna maakt hij er stutwerk van, ingewikkelde bouwsels van stokken rond de wijnranken die beginnen uit te lopen. Verschillende tegen elkaar geklemde stokken worden op de kruispunten met een steen verzwaard. Hier gedijen de viti tussen de vii in de verte links, en de morti, wat dichterbij, rechts. Het is winter, het wordt vroeg avond. Bij het invallen van de duisternis ligt het oude dorp Olevano in het gele schijnsel van de lantaarns. Langs de weg naar Bellegra en door de nieuwbouwwijken aan de noordkant strekt zich een wirwar van felwitte lampen uit. Boven op de helling zweeft het kerkhof in het zwakke schijnsel van de talloze, eeuwig brandende lampjes, die op een rijtje op de richels voor de grafplaten staan. Als het een heel donkere nacht is, hangt het door de luces perpetuae verlichte kerkhof als een eiland in het duister. Het eiland van de morti boven het dal van de vii.

 

Weg

Het was januari toen ik in Olevano aankwam, twee maanden en een dag na de begrafenis van M. De reis duurde lang en ging door morsige winterlandschappen, die zich besluiteloos aan grauwe sneeuwresten vastklampten. In het Boheemse Woud droop pasgevallen natte sneeuw van de bomen en vertroebelde de blik door het kreupelhout op de Moldau, die anders dan bij Adalbert Stifter niet was afgezet met kantwerk van ijs, zelfs niet met een dun randje.
Toen na een paar steile hellingen het weidse Friulische landschap in zicht kwam, viel er een last van me af. Ik was die eerste beleving van het licht aan de andere kant van de Alpen vergeten en begreep opeens de euforie die mijn vader lang geleden bij elke afdaling uit de Alpen beving. Non ho amato mai molto la montagna/ e detesto le Alpi staat er bij Montale, maar voor deze afdaling en intocht in het andere licht zijn de Alpen heel geschikt. Ter hoogte van de afslag naar Venetië begon het te schemeren. Hoe donkerder het werd, hoe groter, platter en weidser de vlakte leek, de temperatuur daalde onder nul, hier en daar zag je lichtjes en als ik me niet vergiste af en toe zelfs een vuurtje in de openlucht. Ik stopte in Ferrara. Dat hadden M. en ik ons voor deze reis voorgenomen. Ferrara in de winter. De tuin van de Finzi-Contini's in de sneeuw of de ruige rijp. De nevel op de pianure. We waren nooit samen in Italië geweest.
De volgende ochtend bleek er een ruit van mijn auto ingeslagen. De achterbank en alles wat ik daar had verstouwd, schriften, boeken en foto’s, dozen met pennen en potloden, was bezaaid met glassplinters. De dief had alleen de twee koffers met kleren meegenomen. Een van de koffers zat vol met kledingstukken die M. de laatste maanden had gedragen. Ik had me voorgesteld hoe zijn gebreide vest in de vreemde omgeving over een stoel zou hangen, hoe ik onder het werk zijn truien zou dragen en in zijn overhemden zou slapen.
Ik deed aangifte bij de politie. Dat moest op de questura, die was ondergebracht in een oud palazzo met een imposant portaal. Achter een bureau op een stoel met een hoge gebeeldhouwde rugleuning zat een kleine politieman, die mijn aangifte opnam. Zijn politiepet met een prachtig goudkleurig koord lag op een stapel papieren naast hem en zag eruit als een vergeten rekwisiet voor een carnavalsfeest met het thema matrozen.
Op advies van een lagere agent, die me een kopie van het proces-verbaal overhandigde, zocht ik in de buurt van de parkeerplaats aan de voet van de stadsmuur tussen bosjes en struiken urenlang naar de gestolen koffers. Ik vond alleen een fiets, zorgvuldig toegedekt met droge herfstbladeren. Toen het donker werd, gaf ik het zoeken op en kocht het hoogstnodige. ’s Avonds viel mijn blik op het adres in het briefhoofd van de questura: Corso Ercole i d’Este. Dat was de straat waaraan de tuin van de Finzi-Contini's lag.
De volgende dag vertrok ik al vroeg in de richting van Rome en Olevano. Het was bar koud, het gras op de stadsmuur was bedekt met rijp en de marktkooplui die op de Piazza Travaglio hun kraampjes opbouwden, bliezen grote wolken uit. Bij de bars hingen een paar bibberende Afrikanen rond. Marktdagen beloofden leven in de brouwerij en meer kans dan de andere dagen in de week om wat handel te drijven, hand-en-spandiensten te verrichten en aan sigaretten en koffie te komen.
Het licht na Bologna, de aan mijn kindertijd herinnerende vergezichten op de snelweg en zelfs de tankstationwinkeltjes met hun pompeuze torens van chocoladeproducten boden een vreemd soort troost, alsof de wereld los van alle pijn en verdriet even belangeloos en onschuldig kon voortbestaan als het heldere landschap dat buiten voorbijgleed, een beweeglijk panoramapodium dat mij in mijn diepe, door geen slaap te verhelpen vermoeidheid wilde wijsmaken dat het als enige bewoog terwijl ik niet van mijn plaats kwam, wat ik een tijdlang ook geloofde.
Maar na de afrit van de snelweg in Valmontone bevond ik me op onbekend terrein, buiten alle herinneringen. Midden tussen het door het stadje kruipende verkeer besefte ik hoe ver Italië zich had verwijderd van het land zoals ik het in mijn kinderjaren had beleefd. Achter een kleine heuvelkam breidde zich een vlakte uit en aan de overkant daarvan rezen bergen op. De toppen op de tweede of derde rij waren bedekt met sneeuw, dat konden de Abruzzen al zijn, die in mijn hoofd nog altijd op een ouderwetse manier verbonden waren met wolven en struikrovers. Onguur terrein, zoals alle berggebieden.
De eerste ochtend in Olevano scheen de zon en een zachte wind ruiste door de verdorde bladeren van de palm die aan de voet van de heuvel oprees voor wie naar de vlakte keek. Een kerkklok sloeg om het kwartier, een andere, blikkerige volgde een minuut later, alsof hij die pauze nodig had om de tijd te controleren. ’s Middags betrok de lucht, de wind werd snijdend en opeens klonk er uit het dorp schril lawaai. Vanuit het huis op de heuvel leek het dorp ver weg, maar dat was schijn, want in een paar minuten was je op het plein, waar nu een feest werd gehouden. Op dat feest kregen kinderen op de klanken van louter populaire deuntjes cadeautjes van La Befana, de driekoningenheks. Uit haar naam hadden oma's de avond ervoor in de kleine supermarkt afgepingeld op goedkoop speelgoed. De cadeaus hadden ze uit de speciale bakken gevist die overal in de gangpaden in de weg stonden: in zilver geklede barbiepoppen, neonkleurige krijgers en lichtzwaarden voor buitenaards gebruik. Een animatrice riep telkens een kreet die door een timide koor van kinderstemmen werd herhaald, en steeds hoorde ik dat ene woord — Befana! Met de klemtoon op de eerste lettergreep, zoals het dialect het waarschijnlijk voorschreef.
De nacht na de dag van La Befana scheurden er brommers door de straatjes en leerde ik dat elk geluid zich hier verveelvoudigde, gebroken door talloze vlakken en kennelijk altijd teruggestuurd naar dit onherbergzame huis op de heuvel. Ik lag wakker en dacht na over mogelijkheden om mijn leven hier drie maanden in een patroon te persen waarmee ik het onverwachte en vreemde kon overleven.

 

© Suhrkamp Verlag Berlin 2018
© Nederlandse vertaling Josephine Rijnaarts, 2019

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum