Leesfragment: Berta Isla

30 maart 2019 , door Javier Marías
|

Javier Marías’ nieuwste roman Berta Isla, uit het Spaans vertaald door Aline Glastra van Loon, is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs 2019. Wij brengen een fragment!

Berta Isla en Tomás Nevinson ontmoeten elkaar in Madrid en besluiten al snel, jong en verliefd als ze zijn, de rest van hun leven samen door te brengen. Tomás, half-Spaans en half-Engels, vertrekt naar Oxford om te studeren. Daar trekt hij met zijn aangeboren gevoel voor talen en accenten de aandacht van een mysterieuze overheidsinstantie die zijn talent goed zou kunnen gebruiken. Maar Tomás ziet een andere toekomst voor zichzelf en verzet zich tegen deze lotsbestemming. Totdat hij op een dag een stomme fout maakt die gevolgen zal hebben voor de rest van zijn leven, en dat van zijn geliefde Berta. Als hij naar Madrid terugkeert om met haar te trouwen weet hij dat het leven dat ze voor zich zagen, voorgoed verloren is.

In Berta Isla onderzoekt Marías met onfeilbare kennis van de menselijke geest een relatie diegedoemd is tot heimelijkheid, schijn, wrok en hopeloze loyaliteit.

N.B. Lees ook een fragment uit Marías’ laatste roman bij leven, Tomas Nevinson. Eerder publiceerden we voor uit Zo begint het slechte en De verliefden. En Aline Glastra van Loon lichtte voor ons haar vertaling van Terwijl zij slapen toe.

 

Een tijdlang was ze er niet zeker van of haar man wel haar man was, min of meer zoals je, in de halfslaap, niet weet of je denkt of droomt, of je je geest nog stuurt of die door oververmoeidheid bent kwijtgeraakt. Soms geloofde ze van wel, soms van niet, en soms besloot ze niets te geloven en gewoon verder te leven met hem, of met degene die op hem leek, die ouder was dan hij. Maar zijzelf was ook ouder geworden tijdens zijn afwezigheid, ze was heel jong toen ze trouwde.

Deze laatste waren de beste periodes, de rustigste, kalmste en meest bevredigende, maar ze hielden nooit lang stand, het is niet gemakkelijk om voorbij te gaan aan een dergelijke kwestie, een dergelijke twijfel. Een paar weken lukte het haar die naast zich neer te leggen en zich onder te dompelen in de onbezonnen dagelijkse sleur, waar probleemloos van wordt genoten door de meeste aardbewoners, die zich ertoe beperken te kijken hoe de dagen beginnen, hoe die een boog beschrijven om langs te verstrijken en naar hun einde te neigen. Ze stellen zich voor dat er dan een afsluiting, een pauze, een scheidslijn of een grens is die gemarkeerd wordt door het inslapen, maar in werkelijkheid bestaat die niet: de tijd gaat door en houdt zich niet alleen actief bezig met ons lichaam maar ook met ons bewustzijn, hij trekt zich er niets van aan of we diep slapen of wakker en alert zijn, of we slapeloos rondwandelen of dat onze ogen tegen onze wil dichtvallen alsof we onervaren schildwachten zijn tijdens de nachtwaken die in het Spaans imaginarias worden genoemd, wie weet waarom, misschien omdat het later lijkt alsof ze niet hebben plaatsgevonden voor degene die wakker bleef terwijl de wereld sliep, als het hem lukte wakker te blijven en niet te worden gearresteerd, of tegen de muur te worden gezet in tijden van oorlog. Slechts één moment door slaap overmand en je bent dood, of voorgoed ingeslapen. Wat is alles toch riskant.

Wanneer ze geloofde dat haar man wel haar man was, was ze niet zo ontspannen en had ze bij het opstaan niet al te veel zin om de dag te beginnen, ze voelde zich de gevangene van een lang gekoesterde verwachting die al vervuld en niet langer een verwachting is, wie went aan een leven van wachten verdraagt nooit het einde daarvan, het is alsof hem de helft van de lucht wordt ontnomen. En wanneer ze geloofde dat hij het niet was, bracht ze de nacht onrustig door, met schuldgevoel, dan wenste ze niet wakker te worden om de argwaan jegens de geliefde persoon niet onder ogen te hoeven zien, noch de verwijten waarmee ze zichzelf bestrafte. Het stond haar tegen zichzelf te zien als een harde, verachtelijke vrouw. In de periodes waarin ze besloot of erin slaagde niets te geloven, voelde ze daarentegen de aantrekkelijkheid van de verborgen twijfel, van de uitgestelde onzekerheid, want vroeg of laat zou die terugkeren. Ze had ontdekt dat leven met absolute zekerheid saai is en je veroordeelt tot één enkel bestaan, of een waarin het werkelijke en het denkbeeldige samenvallen, en aan dit laatste ontsnapt niemand helemaal. En dat aanhoudende argwaan op zijn beurt niet wordt verdragen, want het is uitputtend jezelf en de anderen onophoudelijk te observeren, vooral de ander, de meest nabije, en te vergelijken met de herinneringen die nooit betrouwbaar zijn. Niemand ziet duidelijk wat hij niet meer voor zich heeft, ook al heeft het net plaatsgevonden en hangen de geur of de ontevredenheid van degene die zojuist afscheid heeft genomen nog in de kamer. Iemand hoeft maar door een deur te gaan en te verdwijnen of zijn beeld begint te vervagen, niet meer zien is genoeg om niet meer duidelijk te zien, of om niets te zien; en met horen gebeurt hetzelfde, om niet te spreken van de tastzin. Hoe kan iemand zich dan exact en in de juiste volgorde herinneren wat lang geleden is gebeurd? Hoe kan iemand zich nauwkeurig de echtgenoot herinneren van vijftien of twintig jaar geleden, die naar bed kwam als zij al een tijd sliep en met zijn lid haar lichaam binnendrong? Ook dat alles vervaagt en vertroebelt, net als de imaginarias van de soldaten. Misschien vervaagt dat wel het snelst.
Niet altijd was hij zo tot op het bot ontevreden geweest, haar zowel Spaanse als Engelse echtgenoot, Tom of Tomás Nevinson. Niet altijd had hij een soort alles overheersende ergernis uitgestraald, een innerlijke wrevel die hij met zich meedroeg door het hele huis en daarom ook aan de oppervlakte kwam. Als een uitwaseming vergezelde die hem naar de zitkamer, de slaapkamer, de keuken, of als een donderwolk die boven zijn hoofd hing, hem overal volgde en zich zelden van hem verwijderde. Dat leidde ertoe dat hij laconiek werd en weinig vragen beantwoordde, uiteraard de compromitterende niet, maar evenmin de onschuldige. Wat betreft de eerste beriep hij zich erop dat hij geen toestemming had om onthullingen te doen en dat feit benutte hij om zijn vrouw, Berta Isla, eraan te herinneren dat hij die nooit zou krijgen: ook al verstreken er decennia en stond hij met één been in het graf, nooit zou hij haar kunnen vertellen wat zijn huidige zwerftochten, of zijn opdrachten, of zijn missies inhielden, welk leven hij leefde als hij niet bij haar was. Berta moest het aanvaarden en aanvaardde het: er was een deel of detail van haar man dat altijd in duisternis gehuld zou blijven, voorgoed buiten haar blikveld en haar gehoorsafstand, het geweigerde verhaal, het halfgesloten of bijziende of eigenlijk blinde oog; zij kon er alleen naar gissen of het zich voorstellen.

‘En bovendien kun je er beter niet van op de hoogte zijn,’ zei hij bij een bepaalde gelegenheid, zijn gedwongen stilzwijgen belette hem niet soms een tijdje te oreren, in abstracto en zonder ook maar de minste toespeling te maken op plaatsen of personen. ‘Het is vaak verre van aangenaam, het behelst geschiedenissen die tamelijk treurig zijn en gedoemd ellendig te eindigen, voor de een of voor de ander; af en toe is het amusant, maar vrijwel altijd smerig, of nog erger, deprimerend. En vaak heb ik daarna een slecht geweten. Gelukkig ben ik daar gauw overheen, het is van voorbijgaande aard. Gelukkig vergeet ik wat ik heb gedaan, dat is het goede van gefingeerde voorvallen, je bent het niet zelf die ze beleeft, of alleen alsof je een acteur bent. Acteurs worden weer zichzelf zodra de film voltooid of de theatervoorstelling geëindigd is, en die vervagen uiteindelijk altijd. Op den duur blijft er hoogstens een vage herinnering over als van iets wat gedroomd en ongeloofwaardig is, in elk geval twijfelachtig. Zelfs iets wat niet bij je past, en dus zeg je bij jezelf: Nee, ik heb me niet zo kunnen gedragen, het geheugen vergist zich, het was een andere ik en het is een misverstand. Of alsof je een slaapwandelaar bent die zich niet eens bewust is van zijn handelingen en voetstappen.’ Berta Isla wist dat ze gedeeltelijk leefde met een onbekende. En iemand die geen verklaringen mag afleggen over hele maanden van zijn bestaan, voelt zich uiteindelijk gerechtigd die over geen enkel aspect af te leggen. Maar Tom was voor een deel ook iemand van vroeger, zo vanzelfsprekend als de lucht. En die onderzoek je nooit.

Ze kenden elkaar al sinds ze nog bijna kinderen waren, en toen was Tomás Nevinson vrolijk en luchthartig, niet schimmig en zonder schaduwkanten. Het British Institute in de calle Martínez Campos, naast het Sorolla-museum, waar hij van jongs af aan op had gezeten, liet zijn leerlingen op hun dertiende of veertiende, na wat destijds de vierde klas middelbaar onderwijs werd genoemd, in de steek. De vijfde, zesde en pre- universitaire, de drie resterende schooljaren vóór de universiteit, moesten ze elders doorlopen; en niet weinigen gingen over naar Berta’s school, de Estudio, al was het alleen maar omdat die ook gemengd en neutraal was, in tegenstelling tot wat onder Franco de norm was in Spanje, en omdat ze dan in hun wijk bleven. De Estudio was gevestigd in de nabijgelegen calle Miguel Ángel.

Tenzij ze afschuwelijk of totaal niet leuk waren, hadden de ‘nieuwen’ over het algemeen een overweldigend succes bij de leerlingen van de andere sekse, juist omdat ze nieuw waren, en al heel snel werd Berta verliefd op de jonge Nevinson, op een primitieve, ondoordachte manier. Er zijn nogal wat elementaire, willekeurige, en ook esthetische of ijdele redenen (je kijkt om je heen en zegt bij jezelf: Met hem maak ik een goede indruk) die de doorslag geven bij dergelijke liefdes, die noodgedwongen schroomvallig beginnen met schichtige blikken, glimlachjes en vluchtige gesprekken die de hartstocht verdoezelen, terwijl die toch onmiddellijk wortel schiet en tot het einde der tijden lijkt te zullen voortduren. Natuurlijk betreft het een theoretische, absoluut niet aan de praktijk getoetste hartstocht, geleerd van romans en films, een gefantaseerde projectie waarin een statisch beeld overheerst: het meisje ziet zichzelf getrouwd met de uitverkorene en hij met haar, als een schilderij zonder verloop, variatie of geschiedenis, daar eindigt het visioen, het ontbreekt hen beiden aan het vermogen om verder te gaan, om zichzelf te zien op latere leeftijden die hun niet aangaan en hen onbereikbaar voorkomen, om zich iets anders voor te stellen dan het hoogtepunt, waarna alles vaag is en wordt afgeremd; of het is verwezenlijking, voor de meest helderziende of halsstarrige jongelui. Destijds, toen het nog gebruikelijk was dat vrouwen als ze de ongehuwde staat achter zich lieten ‘de’ aan hun achternaam toevoegden, gevolgd door die van de echtgenoot, oefenden zelfs de visuele en sonore effecten van die achternaam in de verre toekomst een gunstige invloed uit op Berta’s keuze: het was niet hetzelfde of ze Berta Isla de Nevinson zou worden, een naam die deed denken aan avonturen en exotische oorden (op een dag zou ze een visitekaartje hebben waar precies dit op stond; wat nog meer, dat was van later zorg), of Berta Isla de Súarez, de achternaam van de medeleerling die bij haar in de smaak was gevallen totdat Tom op de school was verschenen. Ze was niet het enige meisje in haar klas dat op zo’n heftige en gedecideerde manier aandacht aan hem besteedde, en dat verwachtingen koesterde. In feite bracht zijn komst een enorme opschudding in de microkosmos teweeg en die duurde voort totdat er na twee trimesters een duidelijke winnares was. Tomás Nevinson was tamelijk knap, iets langer dan de meeste jongens, had ouderwets achterovergekamd donkerblond haar (als een piloot uit de jaren veertig, of als een spoorwegbeambte wanneer hij het korter droeg, of als een musicus wanneer het langer was, nooit erg in strijd met de veranderende trend; het deed denken aan dat van de bijrolacteur Dan Duryea en benaderde dat van de steracteur Gérard Philipe wanneer het zijn maximale volume had: voor hen die visueel nieuwsgierig zijn of een goed geheugen hebben) en straalde in zijn geheel de stabiliteit uit van iemand die ongevoelig is voor modes en dus voor de onzekerheden die zo veel vormen aannemen bij jongelui van tegen de vijftien, vrijwel niemand ontkomt eraan. Hij maakte de indruk zich niets aan te trekken van de tijd waarin hij leefde, of er overheen te vliegen, alsof hij geen belang hechtte aan omstandigheden die riskant zijn, en dat is altijd de dag waarop je wordt geboren, zelfs de eeuw waarin. In feite waren zijn trekken niet meer dan aangenaam, evenmin was hij een toonbeeld van onbetwistbare jeugdige schoonheid; ze waren aan de saaie kant en zouden na verloop van enkele decennia onherroepelijk saai worden. Maar voorlopig werd hij daarvoor behoed door zijn vlezige, mooi getekende lippen (die ertoe noodden te worden gestreeld en betast, misschien meer dan te worden gekust) en zijn matgrijze of gekweld glanzende blik, afhankelijk van het licht of de beginnende gekweldheid die zich in hem vastzette: doordringende, onrustige, ongebruikelijk langwerpige ogen die zelden tot rust kwamen en in tegenspraak waren met de kalme indruk die hij in zijn geheel maakte. Vaag was er in die ogen iets abnormaals te zien, of wellicht kondigden zich toekomstige abnormaliteiten aan, destijds alleen loerend of ineengedoken, alsof de tijd om wakker te worden nog niet was aangebroken en ze moesten rijpen of zich ontwikkelen om tot volle kracht te komen. Zijn neus miste distinctie, was nogal breed en leek onaf, of op zijn minst niet geparafeerd. Zijn kin was krachtig, aan de hoekige kant en een beetje uitstekend, waardoor hij een zelfverzekerde indruk maakte. Het was het geheel dat charme of bekoorlijkheid bezat, en wat bij hem de overhand had over zijn uiterlijk was zijn ironische, luchthartige karakter, geneigd tot het maken van onschuldige grappen en tot zorgeloosheid, zowel over de dingen buiten hem als over wat er in zijn hoofd omging, wat niet gemakkelijk te raden moest zijn, zelfs niet voor hemzelf en ook niet voor degenen die hem na stonden: Nevinson vermeed zelfbeschouwing en sprak weinig over zijn persoonlijkheid en zijn overtuigingen, alsof die beide bezigheden hem kinderspel leken en verlies van tijd. Hij was het tegendeel van de puber die zichzelf ontdekt, analyseert, observeert en probeert te ontcijferen, die ongeduldig tracht te achterhalen tot welk type mens hij behoort, zonder te beseffen dat zo’n onderzoek zinloos is, omdat hij nog niet helemaal af is en bovendien komt dat inzicht pas – als het komt, en niet allengs verandert en weigert te komen – zodra er belangrijke beslissingen worden genomen en handelend wordt opgetreden, en wanneer dat gebeurt is het te laat om te rectificeren en een ander type mens te worden. Hoe dan ook, het interesseerde Tomás Nevinson niet erg zich te laten kennen en waarschijnlijk wilde hij zichzelf ook niet leren kennen, ofwel, hij had het tweede proces al achter de rug en vond het eerste een narcistische gewoonte. Misschien was dat de Engelse helft van zijn afkomst, maar uiteindelijk wist niemand precies hoe hij was. Onder zijn vriendelijke, transparante en zelfs beminnelijke verschijning lag een scheidslijn van ondoorzichtigheid en reserve. En de grootste ondoorzichtigheid bestond eruit dat de anderen er zich niet van bewust waren, dat die ondoordringbare laag hun nauwelijks opviel.
Hij was volkomen tweetalig, sprak Engels zoals zijn vader en Spaans zoals zijn moeder, en het feit dat hij hoofdzakelijk in Madrid had gewoond sinds hij nog niet of nauwelijks in staat was enkele woorden te formuleren, deed geen afbreuk aan de vlotheid en welsprekendheid waarmee hij zich in de eerste van beide talen uitdrukte: hij was er in zijn kindertijd mee opgevoed, het was de taal die thuis hoofdzakelijk werd gesproken, en hij kon zich niet anders herinneren dan dat hij alle zomers in Engeland had doorgebracht. Daar kwam bij dat hij met gemak derde en vierde talen leerde en buitengewoon handig was in het imiteren van dialecten, ritmes, dicties en accenten, hij hoefde maar even naar iemand te luisteren om hem perfect na te doen, zonder dat vooraf te oefenen of er zich voor in te spannen. Daarmee won hij de sympathie van zijn klasgenoten en amuseerde hen, zodat ze hem uiteindelijk vroegen zijn beste vertolkingen voor hen uit te voeren. Ook lukte het hem zijn stem zo efficiënt te veranderen dat hij die van de door hem geïmiteerde personen kon nadoen: in die schooljaren waren dat voornamelijk personages die op tv kwamen, de welbekende Franco en deze of gene minister die iets vaker in het journaal te zien was dan de rest. De parodieën in zijn vaders taal reserveerde hij voor zijn verblijven in Londen en Oxford en omgeving, voor zijn vrienden en familieleden daar (meneer Nevinson was afkomstig uit die laatste stad); op de Estudio, in de wijk Chamberí, zou niemand ze hebben begrepen of toegejuicht, met uitzondering van een paar voormalige klasgenoten van het British Institute die net zo tweetalig waren als hij. Wanneer hij zich in een van beide talen uitdrukte viel er niets buitenlands te bespeuren, in allebei klonk hij als een native speaker, dus ondanks zijn achternaam werd hij in Madrid zonder problemen geaccepteerd als een gewone Madrileen, hij kende alle zegswijzen en groepstaaltjes, en als hij wilde kon hij net zo grof in de mond zijn als de grootste vuilbek van de hele stad, achterbuurten uitgezonderd. In feite was hij een van de velen, veel meer een willekeurige Spanjaard dan een willekeurige Engelsman. Hij sloot niet uit dat hij zou gaan studeren in het land van zijn vader, en deze drong er bij hem op aan, maar hij stelde zich zijn leven voor in Madrid, zoals altijd, al sinds enige tijd samen met Berta. Als hij in Oxford zou worden toegelaten, dan zou hij misschien gaan, maar hij was ervan overtuigd dat hij na het afronden van zijn studie terug zou keren en zou blijven.

Zijn vader, Jack Nevinson, woonde al vele jaren in Spanje, was er bij toeval beland en vervolgens gebleven door een onverwachte passie en een huwelijk. Tom kon zich zijn verblijf elders niet herinneren, hij wist alleen dat het er was geweest. Maar wat ouders voor de geboorte van hun kinderen meemaken wordt door de laatsten gewoonlijk genegeerd, sterker nog, het laat hen koud totdat ze meer dan volwassen zijn en het soms al te laat is om ernaar te vragen. Meneer Nevinson combineerde opdrachten van de Britse ambassade met werkzaamheden voor de British Council, waar hij was binnengeleid door de vertegenwoordiger ervan in Madrid, de Ier Walter Starkie, die deze functie bijna drie lustra had vervuld en die eveneens lange tijd directeur was geweest van het British Institute, dat hij in 1940 had opgericht: een enthousiaste, reislustige hispanist en auteur van verscheidene boeken over zigeuners, inclusief een met de enigszins belachelijke titel Don Gypsy. Het had Jack Nevinson uitzonderlijk veel moeite gekost de taal van zijn vrouw onder de knie te krijgen, en hoewel hem dat uiteindelijk lukte wat betreft de syntaxis en de grammatica, met een breed maar ouderwets en boekentaalachtig vocabulaire, raakte hij zijn sterke accent nooit kwijt, wat tot gevolg had dat zijn kinderen hem gedeeltelijk zagen als een indringer en zich altijd in het Engels tot hem richtten, om onbedwingbare, dwaze lachbuien en gevoelens van schaamte te vermijden. Ze voelden zich opgelaten als er Spaans bezoek was en er niets anders voor hem opzat dan over te schakelen op het Castiliaans; uit zijn mond klonk dat voor hen bijna grappig, alsof ze luisterden naar de nasynchronisatie die Laurel en Hardy, de Dikke en de Dunne, met hun eigen stemmen en uitspraak maakten voor de vertoning van hun toen al oude films in de Spaanssprekende wereld (per slot van rekening was Stan Laurel Engelsman, geen Amerikaan, hun accenten waren heel verschillend als ze het waagden een andere taal te spreken). Misschien droeg die mondelinge onzekerheid van zijn vader in diens adoptieland ertoe bij dat Tom hem soms met een ongepast paternalisme bekeek, alsof zijn eigen grote gave om andere talen te leren en vreemde dialecten te imiteren hem ertoe bracht te geloven dat hij veel beter zijn weg zou kunnen vinden in de wereld – die ook te overzien, of ervan te profiteren – dan Jack Nevinson, een man die in de familiekring veel minder autoritair en besluitvaardig was dan buitenshuis, naar Tom veronderstelde.

Die blik van voortijdige superioriteit permitteerde hij zich niet tegenover zijn moeder, Mercedes, een hartelijke maar zeer oplettende vrouw, die hij bovendien moest respecteren en verdragen als docente gedurende een paar leerjaren aan de Britse school waaraan zij was verbonden. ‘Miss Mercedes’, zoals de leerlingen haar noemden, was daarom zeer vertrouwd met de taal van haar echtgenoot en ging er vlotter mee om dan hij met de hare, hoewel ook bij haar het accent niet ontbrak. De enigen die er helemaal geen hadden waren dus hun vier kinderen: Tom en zijn broer en twee zussen. Berta Isla was daarentegen puur Madrileens (van vierde of vijfde generatie, wat in die tijd niet vaak voorkwam), een donkere schoonheid, sereen of zachtaardig en onvolmaakt. Als je haar trekken op de keper beschouwde was geen enkele opvallend mooi, maar haar gezicht en gestalte samen brachten jongemannen in verwarring, oefenden de onweerstaanbare aantrekkingskracht uit van vrolijke, lachende en tot schateren geneigde vrouwen; het leek wel of ze altijd blij was, of maar heel weinig nodig had om dat te zijn, of te proberen dat tegen elke prijs te zijn, en er zijn veel mannen voor wie dat een begeerlijke eigenschap wordt: alsof ze zich die lach willen toe-eigenen – of verdrijven als er lage instincten in het spel zijn –, of willen bereiken dat die aan hen wordt gewijd of door hen wordt uitgelokt, zonder te beseffen dat de stralende lach die haar gezicht permanent glans verleent, en die een geweldige verlokking is voor wie die in het oog krijgt, hoe dan ook zal verschijnen, zonder te worden opgeroepen, alsof die bij het gezicht hoort, net als haar neus of haar voorhoofd of haar oren. Berta’s neiging tot vrolijkheid duidde op een goed, zelfs toegeeflijk karakter, maar was wel een beetje bedrieglijk: haar blijdschap was natuurlijk, werd gemakkelijk en snel opgewekt, maar als ze er geen reden voor vond zou ze die niet verspillen of veinzen; ze vond veel redenen, dat is waar; toch kon ze, als die er niet waren, erg serieus of verdrietig of boos worden. Niets van dat alles hield lang stand, het was alsof die sombere of prikkelbare buien haar verveelden, alsof ze er noch tegenwicht noch een interessante ontwikkeling in zag, en het haar voorkwam dat de voortzetting ervan saai was en geen enkele lering inhield, een aanhoudend druppelen dat alleen het niveau van het water deed stijgen zonder het te veranderen; maar ze ging die buien niet zonder meer uit de weg wanneer ze haar overvielen. Onder haar harmonieuze, bijna argeloze uiterlijk ging een jongedame schuil die duidelijke ideeën had en zelfs koppig was. Wanneer ze iets wilde, ging ze erop af; niet door frontaal aan te vallen noch door angst aan te jagen of haar wil op te leggen of aan te dringen, maar met overredingskracht en handigheid en ijver, door zich onmisbaar te maken en, dat wel, met absolute vastbeslotenheid, alsof er nooit een reden was om verlangens te verhullen als ze niet slecht of kwaadaardig zijn. Ze bezat de gave om een fata morgana te schuiven tussen haar en haar kennissen en vrienden en verloofdes, in zoverre je haar uitverkorenen in de puberteit verloofdes kon noemen: ze slaagde erin hen te laten geloven dat het verlies van haar of van haar achting of vrolijke gezelschap het ergste was wat hun kon overkomen; en op dezelfde manier overtuigde ze hen ervan dat haar nabijheid de grootste zegen was die hun op de wereld ten deel kon vallen, zoals bij haar in de klas zitten en spelletjes, plannen, vermaak, conversatie of het hele leven met haar delen. Niet dat ze daarbij gewiekst te werk ging, als een soort Iago uit Othello die leidt en manipuleert en bedriegt met zijn aanhoudende gefluister in iemands oor, zeker niet. Zijzelf moest dat wel spontaan en trots geloven, en zo droeg ze dat geloof met zich mee, geschilderd op haar voorhoofd of op haar blozende wangen of vastgelegd in haar glimlach, en zonder het zich voor te nemen bracht ze het op anderen over. Niet alleen bij de jongens had ze succes, ook bij haar vriendinnen: vriendin van haar worden was iets om trots op te zijn, toetreden tot haar vriendenkring een soort eervolle onderscheiding; vreemd genoeg veroorzaakte dat geen afgunst of jaloezie, of nauwelijks; het was alsof haar oprechte hartelijkheid tegen vrijwel iedereen haar afschermde tegen de gevoelens van afkeer en de meedogenloze hatelijkheden van die veranderende en arbitraire leeftijd. Berta leek, net als Tomás, al heel snel te weten tot welk soort mensen ze behoorde, tot welk soort meisjes en toekomstige vrouwen, alsof ze er nooit aan had getwijfeld dat ze een hoofdrol en geen bijrol zou spelen, althans in haar eigen leven. Er zijn daarentegen mensen die vrezen zichzelf in een bijrol te zien, zelfs in hun eigen verhaal, alsof ze geboren zouden zijn met de wetenschap dat, hoe uniek iedereen ook moge zijn, het hunne niet de moeite waard is om door wie dan ook te worden verteld, of alleen als referentiepunt voor het vertellen van het verhaal van een ander dat wisselvalliger en markanter is. Zelfs niet als tijdverdrijf tijdens lang natafelen, of tijdens een avond bij het haardvuur als de slaap uitblijft.

pro-mbooks1 : athenaeum