Recensie: Focus

17 november 2017 , door Arthur Miller
| | |

Focus, de enige roman van toneelschrijver Arthur Miller verscheen al in 1945, op 24 november verschijnt de Nederlandse vertaling van Babet Mossel. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk.

Wanneer de Tweede Wereldoorlog zijn einde nadert, is antisemitisme aan de orde van de dag in Brooklyn. Newman, een Amerikaan van Engelse afkomst, leeft in een wereld met diverse bevolkingsgroepen. Racisme laat hem koud. Althans, tot hij een bril begint te dragen die hem ‘Joods' maakt in de ogen van anderen en hij het doelwit wordt van antisemitische vervolging. Wanneer hij en zijn vrouw steun vinden bij een Joodse immigrant en bevriend met hem raken, wordt Newman zich langzamerhand bewust van de rassenhaat die hem omringt, in een bijna surrealistische sfeer van dreiging en beklemming.

Focus heeft de samengebalde kracht van een film of toneelstuk - ook door een kale, geserreerde stijl, én doordat Miller zich volledig op de hoofdpersoon concentreert. Er is geen ander boek dat zó helder en subtiel de primitieve drijfveren van discriminatie blootlegt.

Focus is een van de eerste boeken die het Amerikaanse antisemitisme aankaartte. Deze controversiële roman van Arthur Miller is nog even huiveringwekkend en scherpzinnig als toen het boek verscheen in 1945.

 

1

Uitgeput van de hitte was hij in slaap gevallen, met pijn in zijn botten. Lange tijd had hij doelgericht liggen wachten op een droom die hem de wereld van het onbewuste in zou trekken. Al wachtend sliep hij in, en er daagde een droom op.
Hij bevond zich in een soort lunapark. Er stond een menigte naar een klantenlokker te luisteren, wiens gezicht droop van het zweet. Hij wendde zich af van de menigte en begon zomaar wat te lopen. De oceaan was dichtbij. Plotseling verrees vlak voor hem een grote carrousel, wonderlijk versierd met vegen groen en paars. Om de een of andere reden was daar niemand. Tot in wijde omtrek was er geen mens te bekennen. En toch bewoog de carrousel. Leeg en wel draaiden de bont beschilderde koetsjes een ronde. Toen stopten ze en gingen achteruit terug. Waarna ze opnieuw stopten en weer vooruit gingen. Hij bleef verbluft naar het heen en weer gaan van de carrousel staan kijken, en opeens drong tot hem door dat daar onder de grond een reusachtige machinerie in werking was: een fabriek, besefte hij. Onder de carrousel werd iets geproduceerd, en terwijl hij probeerde te bedenken wat dat kon zijn, begon hij bang te worden. De verlaten carrousel bleef maar rondgaan, vooruit en weer achteruit, en hij stond op het punt om weg te lopen. Toen hoorde hij er voor het eerst een geluid vandaan komen, een aanzwellende klank, een kreet... ‘Aliesje! Aliesje! Aliesje!
Hij schrok wakker. Het moest een vrouwenstem zijn geweest. Zo schel! Hij hijgde. Met wijd open ogen bleef hij op bed liggen luisteren.
De nacht was stil. De gordijnen wiegden heen en weer op een loom zomerbriesje. Hij keek naar zijn raam en had spijt dat hij het zo ver open had gelaten. Plotseling weer die kreten. ‘Aliesje! Aliesje!’ Zijn mollige armen drukten zich strak langs zijn zij. Hij verroerde zich niet. Opnieuw drongen de klanken zijn kamer binnen. ‘Aliesje!’ Ze kwamen van buiten. Zou hij nog dromen? Hij probeerde een been op te tillen. Dat ging. Hij stond op en liep op blote voeten de kamer uit en door de gang naar de ramen van de slaapkamer aan de voorkant. Geruisloos trok hij de jaloezieën omhoog.
Bij de lantaarnpaal aan de overkant bespeurde hij vaag twee bewegende gedaantes. Daar was die kreet weer, maar ditmaal kon hij de woorden verstaan: ‘Politie! Politie! Politie! Help!’ Hij tuurde ingespannen het donker in en ging heel stil op zijn hurken voor het raam zitten. Er leek daar een vrouw met een zo te zien forse man te worstelen. Nu kon hij de stem van de man horen. Een grauwende, dreigende, lage dronkemansstem. Toen rukte de vrouw zich los en rende de straat over, in de richting van zijn huis. Op het putdeksel halverwege de straat haalde de man haar in en gaf haar met zijn arm een klap tegen het hoofd. Het putdeksel rammelde onder zijn gewicht. Toen hij haar vastgreep begon ze schel te tieren in iets wat aan Spaans deed denken. Zou wel Portoricaans zijn, oordeelde Newman. De geluiden van de man daarentegen klonken Engels, stelde hij opgelucht vast. Weer verhief de arm van de dronkelap zich om haar te slaan en weer gilde ze om de politie. Maar ditmaal smeekte ze, snikte ze het uit naar de duisternis om haar heen. Newman, twintig meter bij haar vandaan, kon haar panische gehijg horen terwijl ze om de politie gilde. Nu keek ze in de richting van zijn raam. Ze had daarnet zijn jaloezieën zeker omhoog zien komen. Hij deed gauw een stap achteruit. ‘Politie!’ Nu dacht hij aan zijn blote voeten; je kon toch moeilijk verwachten dat hij zonder pantoffels naar buiten ging om hier een eind aan te maken. En trouwens, er was verder niemand van zijn blok op straat. Als hij de politie belde zouden de vrouw en de man waarschijnlijk alweer weg zijn tegen de tijd dat die arriveerde, en dan zou hij niet weten hoe hij moest uitleggen waarover hij al die drukte had gemaakt. Inmiddels stond het stel nog maar een meter of tien van zijn voortuintje te worstelen. Het gezicht van de vrouw kon hij niet waarnemen, ze had het licht van de lantaarn achter zich, maar hoewel het donker was en hij zo ruw uit zijn slaap was gehaald, meende hij haar ogen te zien. Het oogwit stak blinkend af tegen de donkere huid, en ze wierp hulpeloze blikken naar zijn huis en al die andere huizen vanwaar ongetwijfeld naar haar gekeken werd. Maar hij liep achterwaarts weg van het raam terwijl de vrouw ‘Politie! Politie!’ schreeuwde, met dat accent van haar. Hij draaide zich om en ging in het donker de kamer uit.
Politie!’ In zijn slaapkamer schoof hij het raam zo ver omlaag dat er niemand onderdoor kon kruipen. Hij ging op zijn rug liggen en luisterde. De nacht was weer stil. Hij wachtte lange tijd. Een eind verderop denderde en stampte de bovengrondse trein naar Manhattan. Van de straat kwam geen geluid meer. Hoofdschuddend probeerde hij zich voor te stellen wat voor vrouw zo laat in de nacht buiten zou zijn, alleen nog wel. Of, als ze niet alleen was, met zo’n soort man. Misschien was ze onderweg naar huis na een nachtdienst lastiggevallen door die man, een vreemde. Niet erg waarschijnlijk. Vanwege haar accent was Newman er zeker van dat ze niet met eerbare bedoelingen ’s nachts over straat liep, en wel voor zichzelf kon opkomen omdat ze zulk soort behandelingen gewend was. Daar waren het Portoricanen voor, wist hij.
Uitgeput, alweer suffig, zelfs nauwelijks meer beseffend dat hij wakker was geweest, sloot hij zijn ogen en probeerde in slaap te komen. Langzaam verslapten zijn korte dikke vingers en zakte zijn mond open, happend als een vissemond omdat zijn spitse neus niet genoeg lucht voor hem binnen kon halen. Als altijd lag hij plat op zijn rug met één hand op de bolling van zijn buik, zijn korte, enigszins kromme benen zo gestrekt dat zijn tenen het laken strak trokken. Zelfs in zijn slaap leek hij vast te houden aan zijn gevoel voor decorum, want toen het briesje even later ging liggen schoof zijn hand zachtjes het laken van zijn bovenlichaam af om daarna haar plekje op zijn warme buik weer in te nemen. Wanneer hij wakker werd zou in het beddengoed vrijwel geen kreukel zitten en zijn rossige haar, glad weggeleid van de scheiding ter linkerzijde, eigenlijk geen kam meer nodig hebben.

 

© Copyright 2017 vertaling: Babet Mossel en uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum