Leesfragment: En we noemen hem

24 april 2017 , door Marjolijn van Heemstra

Vandaag verschijnt de nieuwe roman van Marjolijn van Heemstra, En we noemen hem. Wij brengen de eerste pagina's.

Op 5 december 1946 wordt in Den Haag een bom bezorgd, verpakt als sinterklaassurprise. Drie 'foute Nederlanders' komen om het leven. Brein achter de aanslag is een verre oom van Marjolijn van Heemstra. In de familie groeit de aanslag uit tot een heldendaad.

Op haar achttiende krijgt Marjolijn een ring die van deze 'bommenneef' was - met het verzoek haar eerste zoon naar hem te vernoemen. Als ze jaren later in verwachting is, begint ze een zoektocht naar het ware verhaal achter de Sinterklaasmoorden. Met de buik groeit ook de twijfel: was bommenneef een held of een ordinaire misdadiger? En we noemen hem is een spannende pageturner over mythe en werkelijkheid, goed en fout en de vraag wat een pasgeboren baby met zijn voorouders te maken heeft.

 

*

Als ik geen achttien was geworden twaalf jaar nadat een verre oom in zijn bungalow in Spanje zijn einde voelde naderen, als hij niet kinderloos was geweest en vlak voor zijn dood vol heimwee naar een leven dat hij nooit had gehad, als hij niet om die reden zijn ring, zijn enige sieraad, naar mijn oma had gestuurd met de opdracht hem aan een toekomstige naamgenoot in de familie te schenken, als mijn oma op mijn achttiende verjaardag niet vergeten was een cadeau voor me te kopen en ik die dag niet bij haar op bezoek was gegaan, als zij niet nerveus om zich heen had gekeken of ze ergens nog iets had liggen wat in de verste verte op een cadeau leek, als haar oog niet op het zwarte leren doosje was gevallen met daarin de ring die al twaalf jaar op de juiste vinger lag te wachten, als ik mezelf niet had opgezadeld met een belofte waardoor mijn eerste zwangerschap volledig in het teken zou staan van een bomaanslag op 5 december 1946, dan was dit verhaal de kleine, spiegelgladde mythe gebleven die het zeventig jaar lang is geweest.

 

Nog 27 weken

‘We noemen hem Frans,’ zeg ik, ‘Frans Julius Johan.’
Ik schrik van het volume van mijn stem.
D lacht. ‘Je hoeft niet te schreeuwen, ik sta naast je.’
Hij opent het portier van de auto. ‘Moet ik je helpen?’
‘Ik ben zwanger, niet gehandicapt.’
Grinnikend loopt hij naar de bestuurderskant. Voordat hij instapt klopt hij twee keer op het dak van de auto. Bijgeloof. D denkt dat je bij te veel geluk het ongeluk moet bezweren. Ik probeer me opgelucht te voelen. De onzekere weken zijn voorbij, er klopt een hart, er groeit een kind. Maar met de opluchting nestelt zich ook een angst in mijn borst, de angst die door mijn lichaam sluipt sinds het helderblauwe kruis op de zwangerschapstest verscheen. Het is een dreigende leegte die met de baby lijkt mee te groeien. Groot en wit als de kaart van Antarctica die een vriend mij vorig jaar voor mijn verjaardag gaf. Een gigantisch vlak met de naam van het gebied linksboven, de schaal rechtsonder en verder niks. Geen pad, geen meer, geen dorp. De vriend vond het de mooiste kaart die hij ooit gezien had, maar ik kreeg er kippenvel van. Sinds we de weken aftellen spookt dat witte vel door mijn hoofd, die angstaanjagende combinatie van iets en niets.
Ik laat me in de stoel zakken, de stekende pijn in mijn heupen verbijtend. Dertien weken zwanger en nu al een instabiel bekken. Als D naast me neerploft wijst hij naar het fotomapje dat ik tussen mijn handen klem. ‘Laat nog één keer zien.’ Samen bekijken we de beelden die de echoscopist voor ons printte (‘Nieuwe kiekjes van jullie kindje!’) nadat ze de lichte vlekken op het scherm had benoemd. Een arm, een maag, een pompend hart, ons kind dat zich in stralende delen openbaarde. Ik knikte braaf bij alles wat ze opsomde maar kon niets menselijks ontdekken in de vormen die door het duister zweefden. Het leken primitieve wezens in de oersoep. De foto’s in het mapje doen me denken aan een nachtelijk mistlandschap. D bladert erdoorheen, ik weet welke afbeelding hij zoekt, die met twee lange vlekken (benen) en een kleine uitstulping daartussenin. De foto waarbij de echoscopist ‘Overduidelijk een zoon!’ riep.
D was opgelucht. De mogelijkheid van een meisje joeg hem angst aan. Veel te kwetsbaar. Ik vrees precies het tegenovergestelde. Jongens, las ik ooit, sterven vaker een roekeloze dood – auto’s, alcohol, oorlog, vuurwerk, vechtpartijen.
‘Stil hier,’ mompelt D. Hij steekt de sleutel in het contact en stemt de radio af op 10 Gold, zijn favoriete zender. Als hij de foto heeft gevonden volgt hij met een vinger de contouren van de vlekken en bromt tevreden mee met Elton John. Ik kijk naar mijn handen, naar de dikke gouden ring met de blauwe steen die mijn oma op mijn achttiende verjaardag met een plechtig gezicht om mijn middelvinger schoof, waarbij ze mij liet beloven mijn eerste zoon te vernoemen naar de familieheld van wie de ring afkomstig was. Ze sprak zijn naam uit alsof ze een geheim onthulde. Frans Julius Johan. Het was de eerste keer dat ik zijn echte naam hoorde, ik kende alleen de geuzentitel die de familie hem gaf: bommenneef. De verzetsheld die een jaar na de oorlog een dodelijke aanslag pleegde op een niet-veroordeelde nsb’er omdat hij niet kon leven met de gedachte dat er geen rechtvaardigheid bestond. Zijn laatste wens, zei mijn oma, was zijn ring aan de vinger van een naamgenoot. ‘Dit ding ligt hier al twaalf jaar in de kast. En we kunnen eeuwig wachten tot er in deze familie eindelijk een naamgenoot geboren wordt, maar ik kan hem ook gewoon aan jou geven en afspreken dat jij je eerste zoon vernoemt.’
‘We noemen hem Frans.’ Weer die vreemde, luide stem. ‘Frans Julius Johan.’
D kijkt vrolijk op van het mapje. ‘Horen we niet maandenlang te twijfelen over een naam, laat staan over drie voornamen?’
Ik schud mijn hoofd. Geen twijfel. ‘We noemen hem naar bommenneef. Deze tijd kan wel wat opoffering en moed gebruiken.’
D kijkt me verbaasd aan. ‘Meen je dit echt? Ik dacht dat die vernoeming, die hele bommenneef, meer een’ – hij zoekt naar woorden – ‘een goed verhaal was, voor feestjes en zo. Niet iets wat je echt wilde.’
Hij heeft gelijk. Zo’n verhaal was het. De perfecte anekdote voor halfdronken discussies over geweld en rechtvaardigheid, de geschiedenis van de held naar wie ik mijn zoon zou vernoemen, ooit. En eerlijk is eerlijk, ook vaak gewoon een poging gesprekspartners te imponeren met mijn illustere familieverleden, wanneer ze vroegen naar die opvallende ring aan mijn middelvinger. Vijftien jaar lang is het een vrijblijvend verhaal geweest, voelde bommenneef net zo ver en onwerkelijk als de zoon die ik naar hem zou vernoemen. De een bestond niet meer, de ander nog niet. Er was alleen het verhaal dat de twee mogelijkheden verbond. Maar nu de mogelijke zoon zich aandient als een grote, onbekende werkelijkheid heb ik een legenda nodig. Een naam die zorgt voor de juiste verhoudingen, een verhaal om het witte gat op te vullen. En dit is het perfecte verhaal. Een held als blauwdruk voor mijn zoon.
Ik kijk weer naar de foto’s en even lijkt bommenneef daar in het donker te drijven. Half opgeslokt door de geschiedenis, verlangend naar licht en leven. Ik heb geen zin om D over Antarctica te vertellen. Ik wil deze dag niet verpesten met mijn angst voor het onbekende. D start de auto en rijdt ons weg van de parkeerplaats.
‘Het was zijn laatste wens,’ zeg ik.
‘Maar die bommenneef is al bijna dertig jaar dood.’
‘Ik heb het mijn oma beloofd.’
‘Ook dood,’ lacht D.
‘Wat is erop tegen?’
‘Ik ken mooiere namen.’
‘Het gaat me om het verhaal achter de naam.’
‘Maar je weet bijna niets over hem.’
Ik leg ons mistlandschap op het dashboard.
D heeft weer gelijk. Wat ik weet laat zich in één zin samenvatten. Verzetsheld brengt op sinterklaasavond een bom verpakt als surprise naar een voormalige nsb’er.
Ik schrijf ‘bom’ maar in de familieoverlevering was de bom steevast een ‘bommetje’, de nsb’er was ‘een landverraaier’ en bommenneef ‘een boefje’. Het was de generatie van mijn grootouders die de geschiedenis levend hield, het verhaal op elke gelegenheid herhaalde voor wie het maar wilde horen. Boefje verrast landverraaier met bommetje.
Een verhaal vol verkleinwoorden waar mijn oma er nog twee aan toevoegde: boontje en loontje.
Zij was het die me op mijn zevende voor het eerst over bommenneef vertelde. We waren in Den Haag, op weg naar een borrel bij een van haar honderden vriendinnen, of naar de Bonneterie, ik weet het niet meer. Ze nam mij – als enige van de tien kleinkinderen – vaak mee op haar tripjes. Waarschijnlijk omdat ik het soort kind was dat je makkelijk een uur met wat potloden en papier onder een tafel kwijt kon, maar ook omdat ik naar haar vernoemd was. Ik zag hoe ze ervan genoot als ik me voorstelde. ‘Net als ik!’ riep ze dan, alsof het steeds opnieuw een volstrekte verrassing was dat er een kleine variant van haar bestond. Ik weet niet of we toevallig langs de Prinsegracht kwamen of dat we er speciaal voor waren omgereden, maar we stonden voor een grachtenpand, mijn oma wees me de deur waar het bommetje was afgeleverd en vertelde me over onze familieheld. Ze wees me op de kleur van de gevel, een paar tinten lichter dan die van de gevels ernaast. ‘Zie je, ze hebben dit huis opnieuw moeten bouwen.’ Ze besloot het verhaal met een opgewekt ‘Boontje komt om zijn loontje’. Ik was zeven en had geen idee wie boontje was en om wat voor loontje hij kwam, maar ik knikte omdat het klonk als iets wat klopte. De kracht van volrijm, begreep ik later. Spoed en goed. Eert en weerd.
Sindsdien heb ik het verhaaltje van bommenneef vaak herhaald, en hoe vaker ik dat deed, hoe gedetailleerder het werd.
In groep zes hield ik er zelfs een grotendeels verzonnen spreekbeurt over. De ‘landverraaier’ was in mijn versie uitgegroeid tot een groep van twaalf nsb’ers die op die sinterklaasavond met zijn allen het bompakket van mijn superoom openden en toen – vier, drie, twee, één! – in duizend stukken de lucht in vlogen. Ik had voor de spiegel thuis geoefend: het aftellen zachtjes, met een stem vol ingehouden spanning en daarna de ontploffing. Met grote, dramatische gebaren werkte ik mezelf – vier, drie, twee, één! – naar de grond, waar ik voor dood bleef liggen wachten op applaus. Ik kreeg een negen en een staande ovatie van de klas. De directe verwantschap met een held van zulk formaat leverde me bovendien een maandenlange verkering op met de populairste jongen van de school. En hoewel de gebeurtenis een uitkomst was van toevalligheden – een verjaardag, een vergeten cadeau, een overlijden twaalf jaar eerder – leek het erven van de ring op mijn achttiende verjaardag volstrekt logisch. Historische rechtvaardigheid, volrijm.
‘Nou?’ D kijkt me vragend aan. We rijden onze buurt in. Soepel manoeuvreert hij de auto door de smalle straten.
Misschien is het onzin me nu zo vast te klampen aan een oude held, een rijmpje uit mijn kindertijd. Maar als D vraagt welke foto uit het echomapje we op de ijskast zullen hangen voel ik onder mijn navel weer die uitgestrekte leegte.
‘Ik weet weinig, ja. Maar ik ga het uitzoeken.’
D lacht zijn grote, aanstekelijke lach, de lach waarmee hij gecast werd voor een Mentos-reclame die nu al vijf jaar lang op primetime tv wordt uitgezonden. The Freshmaker. Ik hou van die lach, van de zorgeloosheid waarmee hij antwoordt dat ik dan maar snel moet beginnen met zoeken.

 

© 2017, Marjolijn van Heemstra

pro-mbooks1 : athenaeum