Leesfragment: Dit is Londen

13 januari 2017 , door Ben Judah
| |

19 januari verschijnt Dit is Londen van Ben Judah (This is London, vertaald door Henny Corver en Pon Ruiter). Lees bij ons vast een fragment!

Hedendaags Londen is een stad van immigranten. Meer dan een derde van de Londenaren werd over de grens geboren. Er wonen 600.000 illegalen. Mensen uit letterlijk alle windstreken zijn er terechtgekomen, met dromen over werk en vooruitgang. Voor velen komen die niet uit. Dit heeft onuitwisbare effecten op de stad, zowel positieve als negatieve.

In tien jaar tijd is Londen sterk veranderd. Judah dompelt zich onder in de wereld van immigranten, van bedelaars, gangsters, smerissen en louche handelaars. Hij dineert met oligarchen, slaapt onder de blote hemel en werkt op bouwplaatsen. De verhalen die hij optekent zijn soms van een hartverscheurende uitzichtloosheid, maar getuigen ook van groot mededogen.

Dit is Londen biedt een rauw, opwindend perspectief op hoe het is om te leven, te werken, op te groeien, op te voeden, lief te hebben, oud te worden en te sterven in een multiculturele wereldstad. De ontwikkeling die Judah schetst is niet beperkt tot Londen, het is de toekomst van elke grote Europese stad.

 

Victoria Coach Station,

Ik moet alles met eigen ogen zien. Statistieken vertrouw ik niet. Columnschrijvers vertrouw ik niet. Zelfbenoemde woordvoerders vertrouw ik niet. Daarom sta ik hier ’s morgens vroeg weer te kleumen op Victoria Coach Station, waar de internationale bussen aankomen en vertrekken.
Mensen botsen tegen me op. Automatische deuren schuiven open en dicht. Net aangekomen reizigers kijken verdwaasd om zich heen. Afrikanen met hoody’s en nepleren jasjes wrijven in hun ogen. Potige Polen zwalken met enorme gereedschapskisten de straat op. Arabieren in fleece jacks en bodywarmers trekken prepaidtelefoons om degenen die ze hier kennen te bellen.
Ik sta al weken ’s ochtends vroeg op het busstation: bussen tellen, onbekenden aanklampen – eerst tientallen, maar inmiddels honderden – om met mijn mobieltje hun woorden op te nemen. En weer voel ik me katterig. Weer ben ik verkleumd. Weer zijn alle ruiten beslagen door de vorst en kneedt de waterkou zich een weg door mijn kleren.
Wielen plenzen door vuile plassen als touringcars bliepend achteruitsteken en Parijs, Boekarest en Rome uitladen. Duiven fladderen, ventilators brommen. Harde regen knistert als een babyratel op het glazen afdak boven het groezelige station. Met rode, prikkende handen van de kou toets ik gehaaste notities in op mijn display: zo is het leven, elke ochtend opnieuw, in ons miserabele Ellis Island. Het punt van waaruit onze samenleving verandert.
Deze overvolle hal, omzoomd met smerige, afgeleefde telefooncellen, weergalmt van talen die ik niet versta: Sinti, Turks, Swahili misschien. Tegels glimmen in het neonlicht. Nu stroomt de Eurolines leeg.

[afbeelding]

Een Roemeense vrouw in een grijs trainingspak doet haar capuchon af, glimlacht onzeker, een halve meter achter een gedrongen man, en veegt haar lange glanzende bruine haar naar voren en naar achteren. Een vettige, ongeschoren jongen in een pikzwarte hoody en donsjack sleept met een sporttas en tuurt nietsziend naar de kronkelende kleurenlijnen van de metroplattegrond.
Ik sta weer in de klammigheid, intoetsend wat ik kan zien.
Omdat ik alleen vertrouw op wat ik kan zien. Ik ben in Londen geboren, maar ik herken mijn stad niet meer. Ik weet niet of ik van het nieuwe Londen hou of dat het me beangstigt: een stad waar minstens 55 procent van de inwoners niet blank en Brits is, waarvan bijna 40 procent in het buitenland geboren is en 5 procent in de schimmige illegaliteit leeft. Ik heb geen idee wie die nieuwe Londenaren zijn. Of wat hun Londen eigenlijk is.
Daarom blijf ik hier komen.
Parijs bliept binnen. Rolkoffers klikklakken, getrokken door kwetterende Franse metroseksuelen in skinny jeans. Ze vegen de regen van hun gesoigneerde gezicht en bruine schildpadbril. Een lang, masculien meisje in een spijkerrok hijst zich lijzig als een luiaard langs de tegelmuur omhoog en blijft er even met gesloten ogen tegenaan geleund staan, tot een gehaaste Afrikaanse schoonmaker in een fluorescerend vest haar per ongeluk met zijn mop aanstoot en sorry zegt. Het dringt nauwelijks tot haar door, en mijn vingers toetsen rap haar reactie in: zijn fluorescerende vest omhult een onzichtbare man.
Nu bliept Keulen binnen. Twee Bulgaarse boeventypes met doorgroefde tronies en dikke ogen, beiden in hemelsblauw ski-jack, pakken hun identieke rugzakken waarin hun pneumatische boren zitten. Beiden grimassen als de buik van de bus zijn inhoud loost. Sjofele, kibbelende Roma-vrouwen met donkergroene hoofddoeken en lange zwarte rokken snauwen naar elkaar terwijl ze vuilniszakken uitpuilend van kapotte dekens en mottige dekbedden over de spiegelende plassen tillen. Ze lopen in het kielzog van een geeuwende man met een zwarte leren pet en een gehavende vioolkoffer als enige bagage.
Ik neem het mompelende gedruis op en raak de tel kwijt van het aantal bussen. Elke week lozen de bussen tweeduizend migranten op Victoria. Jaarlijks arriveren hier tienduizenden nieuwkomers, een hele stad, evenveel mensen als er in Basildon of Bath wonen. Allemaal onderdeel van hetzelfde organisme: het nieuwe Londen.
Het begint al licht te worden.
De kou prikkelt mijn zenuwen. Ik ben hier omdat ik deze stad niet begrijp.
Ik stop mijn mobieltje in mijn zak. Met alleen kijken kom je er niet achter. Op grond van louter cijfers kom je er niet achter. Je moet de mensen zelf aanspreken: mensen die totaal, volkomen anders zijn dan jij. Ik wil met die drie Roma praten. Ik weiger me door een ander te laten vertellen wat zij denken.
Ik volg ze het grijze ochtendlicht in.
Twee Poolse bouwvakkers hurken bij de ingang bij hun gekreukte plastic tassen; met gebaren vragen ze Franse heertjes in beige trenchcoats om een sigaret. Maar hier zijn die te duur om te delen. Vloekend en scheldend en naar de achterblijvers wenkend stampen de drie Roma-vrouwen de sissende regen in. Alle drie duwen ze een boodschappentrolley, hoog opgetast met supermarkttassen en een half dozijn krukken.
Ze lopen alsof ze weten waar ze moeten zijn.
Als een dief sluip ik ze op mijn sleetse gympen achterna, intoetsend wat zij zien: voorbijrazend verkeer, waterig licht, de roodbakstenen edwardiaanse kantoorvilla’s met hun zuilenportieken, of de monumentaal vlakke blauwglazen kantoorpuien, waar de zwervers nog boven de ventilatieroosters liggen te slapen. Het is een en al slaapzakken rond Victoria. Zwervers slapen onder de bogen, ze slapen in de vergrendelde portieken, ze slapen in de gebeeldhouwde zuilengalerij, ze slapen langs de ventilatieroosters van het troosteloze space-agewinkelcentrum, ze slapen in de bushokjes, en met tientallen slapen ze op bedden van kranten.
Ik zie dat de drie Roma blijven staan en de zwervers opnemen die overal weggekropen zitten in de portieken van de overdadig opgesmukte façades langs de weg naar Buckingham Palace.
Ik tel de straatslapers achter hen: zes, zeven, acht. Tweemaal zie ik de vrouwen stilstaan, alsof ze bekenden zoeken. Hoe langer ik ze volg, hoe duidelijker het me wordt dat de Roma een specifieke persoon zoeken in de bollende slaapzakken op de treden van deze gekunstelde steenfantasieën, deze opgetuigde travestieten die tegelijkertijd oud-Grieks en Engels proberen te zijn, waar de weg een bocht maakt langs sinistere hekken van smeedijzeren speren, aangebracht om de paupers uit donkere druipende plantsoenen te weren.
Wie zoeken ze onder deze protserige puien?

[afbeelding]

Ze lopen verder, langs krullerige dorpels en plompe balustrades – een overkill aan geometrieën en kroonlijsten – gevels geboetseerd met die ostentatieve, lukraak uit de historie puttende verbeelding waardoor de Engelsen bevlogen raakten toen ze een wereldmacht waren. De Roma lopen turend langs de ontwakende zwervers tot ze het voorbijrazende verkeer bereiken en schuifelen dan verder langs een vuile stenen muur die de kastanjes tot hun kale kronen aan het oog onttrekt, met zwarte spijlen en prikkeldraad aan de bovenkant. Dit zijn de kantelen rond de paleistuin van Buckingham Palace.
De drie Roma kijken fronsend achterom.
Ze weten nu dat ze gevolgd worden.
Dit is Hyde Park Corner. Omzoomd met grootse pretenties. Het strenge klassieke paleis – dat zich met zijn zuilen en opgedofte frontons de Akropolis waant – was ooit een ziekenhuis. Nu wappert de Union Jack boven het duurste hotel van Londen, waar iedere gast een persoonlijke, perfect afgerichte butler tot zijn beschikking heeft. Ik sta in het vage ochtendlicht en stel me voor hoe bedienden in rokkostuum metershoge deuren opengooien – ooit voor rolstoelen, patiënten en verpleegsters, nu voor sjeiks, oligarchen en plutocraten. Aan de kalkstenen suikertaart aan de overkant die zich voordoet als een Korinthische tempel is echter niets veranderd. Dat is het voormalige paleis van de hertog van Wellington. Zijn aristocratische nageslacht bewoont nog steeds de etages boven het mottige museum.
Ik trek een sprintje over de stoep.
Ik verlies ze uit het oog bij de monding van een groezelige voetgangerstunnel. De Roma-vrouwen zijn zo snel mogelijk ondergronds gegaan. Hier blijf ik rondhangen, tot ik de Violist uit het duister van de tunnel zie opdoemen. Ik merk meteen dat hij net zo is als zij.

[afbeelding]

‘Hoelang ben je al in Londen?’
Hij schrikt, meteen op zijn hoede.
‘Waarom ben je naar Londen gekomen?’
We zijn omgeven door geld. Twee mannen in kamgaren pakken passeren ons, in het Russisch keuvelend, op weg naar de privévermogensdivisie van J.P. Morgan. Voor het Lanesborough Hotel loost een Londense taxi geparfumeerde Arabieren in soepele gewaden, hogepriesters van het grote geld. De Violist zet zijn vioolkist neer. Hij kijkt me aan alsof ik hem in de boeien kom slaan.
‘Ik wil alleen een praatje maken. Ik ben geen politie.’
Langzaam ontspannen zijn lippen. De Violist is gladgeschoren en heeft bruine rimpelogen en een borstelsnor; hij draagt een zwarte leren pet met maffe teddy oorkleppen. Hij staat daar in een zwarte regenjas met een verfomfaaide Remembrance Day-klaproos die hij ergens moet hebben gevonden. Hij spreekt heel zacht en klampt zijn gekraste vioolkist vast. Ik versta zijn gemompel amper boven het gewoesj van de dubbeldekkers.
‘Slechte oogst. Dit was mijn laatste kans.’
Hij tuurt naar de grond, als een schuldige. Ik weet dat hij weg wil, maar ik laat hem niet gaan. Ik heb hem een paar tellen in mijn macht, en ik wil dat hij praat.
‘Ik ben naar Londen gekomen om viool te spelen en te bedelen.’
Ik zet mijn mobieltje op opnemen. Hij vertelt dat de oogst in Roemenië zo goed als niets heeft opgebracht. Dat zijn koelkast twee weken geleden leeg was, en toen zijn kinderen als drachtige katten mauwden van de honger wist hij dat er niets anders op zat dan bij de geldschieters aan te kloppen. Hij vertelt dat hij er trillend naar binnen ging. De Violist wist dat hij niets te bieden had: hij was nog nooit in het buitenland geweest, sprak nog geen vijf woorden Engels en kon niets wat eventueel een contract waard was.
Op de opname tornt zijn stem tegen het verkeer op.
‘Ze zeiden dat hier de rijkste straten van de hele wereld waren. Ze zeiden dat dit de straten van de Arabieren waren... De geldschieters zeiden dat ik hier bij de bedelaars op straat moest slapen. En dat zou best koud zijn... Maar er zouden overal rijke Arabieren rondlopen die je wat geld gaven als je bedelde... of een paar muntjes als je wat voor ze speelde.’
Hij kijkt me aan alsof hij wil vragen: Zal ik wat spelen?
Ik knik en hij klikt de nepgouden sloten open. Trots tilt hij zijn viool uit de gehavende kist. Hij zet het instrument aan zijn kin. Zo wil hij zijn schuldeisers proberen terug te betalen. Maar eigenlijk is hij geen muzikant; hij fiedelt een beetje in het orkest van de dorpskerk. Als hij over de snaren zaagt en zijn ogen ten hemel slaat, verraadt het gekras zijn onkunde.
‘Wat wil je van me?’ sneert de Violist ongelovig naar me. ‘Jij zal dit nooit ofte nimmer begrijpen. Denk je dat je me alleen maar wat vragen hoeft te stellen? Dan ben je nog stommer dan ik dacht... Je zult nooit begrijpen hoe het is om een bedelaar te zijn, tenzij je zelf op straat geslapen hebt.’
Ik voel me betrapt. Ik weet dat hij gelijk heeft.
‘Maar is het niet raar om dat een paar dagen te doen?’
Hij grijnst terwijl hij zijn viool weer opbergt.
‘De eerste dagen, die blijven je altijd bij.’
Dan keert hij me zijn rug toe en daalt af in het groezelige duister van de voetgangerstunnel.

 

© 2016 Ben Judah
© 2017 Nederlandse vertaling Henny Corver en Pon Ruiter

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum