Leesfragment: Het compostcirculatieplan

18 februari 2016 , door Anton Valens
|

Morgen verschijnt de nieuwe roman van Anton Valens, Het compostcirculatieplan. Wij brengen een voorpublicatie.

Jens de Jong, de ‘literaire butler’ van schrijver Peter Vervest, is dood. Terwijl Peter twee kuub aarde in Jens’ volkstuin verplaatst, 568 bollen plant, beschoeiingen aanlegt en de eeuwige strijd met de woelrat strijdt, herinnert hij zich hoe Jens schrapte en snoeide in de tekst van Peter, ‘een mentale scheerpartij zonder scheerzeep’. In acht seizoenen vergroeiden zij met elkaar – tot een ongeneeslijke ziekte Peters ideale lezer velde.

Het compostcirculatieplan is de geboorte van een tuinder, het logboek van een volkstuin en een roman over verlies, dood en leven.

Anton Valens (1964) volgde de opleiding schilderen aan de Rietveld Academie en aan de Rijksacademie. Valens debuteerde in 2004 met Meester in de hygiëne. In 2009 verscheen de novelle Vis, in 2012 gevolgd door de roman Het boek Ont, dat inmiddels al tien keer is herdrukt, op de longlist van de Libris Literatuurprijs en de longlist van de Gouden Boekenuil verscheen en genomineerd werd voor de AKO Literatuurprijs 2013. 

N.B. Maarten Dessing besprak de roman ook voor ons. Eerder publiceerden we voor uit Het Boek Ont. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

We gingen aan de slootkant zitten, onder de parasol. Om kwart over vier liepen twee mannen aan, de leptosoom (Max geheten) en een jongere gast een kop kleiner. Met een morose gezichtsuitdrukking en een grafstem maakte deze zich bekend als Herman. Hij had de torso en de armen van een gewichtheffer, vol tatoeages.
Nadat Max aan de hand van het bouwplan de werkzaamheden aan Herman had uitgelegd, pakten ze ieder een schep en vulden de kruiwagens met zand. Ze braken een strook van het oude terras af en stapelden de crimineel zware grindtegels op. De hitte was verzengend, ze trokken hun T-­shirt uit. Ik zag Jens gluren naar de zonverbrande, gladgeschoren en van zweet glimmende borstkas van Herman. Daaronder een sixpack.
Herman begon steeds donkerder te kijken, alsof zijn wenkbrauwen instortten. Hij had een gluiperige kop, vond ik. Dat leek Jens niet te kunnen schelen.
De dampkring betrok met een elektrisch geladen sluier, een vaal blauwgrijs waas, er hing een vreemde, broeierige windloosheid. Heel de namiddag en vooravond leek het alsof ieder moment een verschrikkelijk onweer kon losbarsten. Van tijd tot tijd loerde Jens met een bezorgde frons om het hoekje om te zien of ze opschoten, maar de stratenmakers kwamen langzaam op gang.
We aten om acht uur. Enigszins opgelaten zaten we tegenover elkaar aan de tafel bij de sloot. Zelfs Jens had geen vloeiende conversatie klaarliggen. Max, die de kip wegspoelde met bierglazen cola, had nog het meeste praats. Maar toen hij zijn collega, die ieder oogcontact uit de weg ging, jolig begon te sarren, zag Jens een mogelijkheid in te breken.
Jens: ‘Hoe oud ben je, Herman?’
‘Drieëndertig.’
Max: ‘Hij heeft nog een heel leven voor zich.’
‘Maar dat betekent ook dat hij nog vreselijk lang moet werken.’
Max mekkerde. Een torpedovormige Zware Jongen kleefde aan zijn onderlip.
Herman scheurde een stuk brood af, sopte het in de saus van de kip en antwoordde nurks: ‘Als ik er zat van ben, maak ik er ’n eind an.’
Max keek hem priemend aan. ‘Je bedoelt dat je je gaat verhangen? Hè­è­è, eh­è.’
‘Nee man. Ik bedoel dat ik er een eind aan maak en iets anders ga doen als ik mijn bekomst heb. Ik speel ook trompet, weet je niet, in een dweilorkest…’
Zelf bleef ik ook niet onbewogen onder de tepels. De donkerbruinpurperachtige spenen, spekkig als geblakerd octopusvlees, oefenden een fascinatie op me uit. Maar als opzichzelfstaande wezens, volstrekt los van de jonge stratenmaker. Tepelparen hebben net als ogen en koplampen in onze ogen vaak een emotionele uitdrukking; dat van Herman had iets uitermate sulligs en oerliefs tegelijk. Ik wou er met de binnenkant van mijn hand langsstrijken, om ze in de holte van mijn palm te laten drukken, ze een beetje door te buigen en terug te laten veren. Ik wou ze induwen en dan weer zien opspringen. Aan ze snuffelen. Zouden er vrouwen bestaan met zulke tepels? Die van Valeska waren niet voor de poes, maar ze misten dat – hoe zeg ik het? – viriele, dat rechtop gaande…
Herman vond het niet vervelend in het middelpunt van de belangstelling te staan. Jens maakte van de stilte gebruik hem te vragen: ‘Nu we toch zo aan het boren zijn: heb je ook kinderen?’
Hij had er drie, meldde hij niet zonder trots.
‘Hij heeft ook slangen,’ onthulde Max tactisch. Ik schrok op uit een semicomateuze toestand. ‘Slangen? Wat voor slangen?’
Op ingehouden, bestudeerd terloopse toon deed Herman uit de doeken dat de trompet niet zijn enige liefhebberij was. Hij verschafte ook, op zolder, onderdak aan een duistere menagerie, die bestond uit meterslange, gruwelijk dikke wurgslangen, leguanen en vogelspinnen.
‘Mogen ze weleens vrij rondkruipen?’ vroeg ik. ‘Of zitten ze voor eeuwig gevangen?’
Herman ontdooide nog een graad. Weliswaar bleef hij hardnekkig naar het formica tafelblad turen, maar zijn stem werd helderder en een piezeltje minder brommerig.
Jens riep: ‘Lieve hemel, Herman, hoe krijg je het voor elkaar? Je werk als opzichter in Eemnes, je vrouw en kinderen, klussen, je dweilorkest; en dán nog eens die beesten op zolder – wat een verantwoordelijkheden! Ik bewonder je, dat meen ik uit de grond van mijn hart. Wat een energie! Wat een discipline! Bravo!’
Zo smeerde hij de jonge stratenmaker honing om de mond en die accepteerde de pluimstrijkerij, een superieur trekje om zijn lippen. ‘En school niet te vergeten…’
‘Ga je óók nog naar school?’
‘Hij gaat verder met doorleren, net zolang tot-­ie alles weet,’ verklaarde Max droogjes, ‘dan krijgt-­ie een diploma, want dan weet­ie alles. Dan is­ie een allesweter. Hè­è­è, eh­è.’
Herman stak de brand in een Camel filter en stelde zelfverzekerd vast dat hij inderdaad een bestaan leidde dat je kon kenschetsen als boordevol.
Jens merkte quasiluchtig op: ‘Het hoofd van de afdeling sierbestrating van tuincentrum Stavasius heeft ook van die grote tatoeages.’
Max begreep de hint. Hij gebaarde naar zijn maat. ‘Op zijn schouder heeft­ie een adelaar.’
Herman wilde niet onsportief zijn. Hij gaf bereidwillig een rondleiding over zijn bovenlichaam. Op zijn biceps kronkelde een brilslang om een doodskop. Op zijn linkerborst was een brullende tijger uitgebeeld, die zoals hij het zelf uitdrukte ‘uit zijn huid kwam’.
Tijdens zijn uitleg konden we ons ongegeneerd aan de tepels laven. Plotseling vroeg Jens, waarbij zijn stem, die de vrolijkheid van een onverwachte inval moest weergeven, niet oversloeg, dat zou overdreven zijn, maar wel een geforceerd hikje maakte: ‘Mag ik een foto van jullie nemen? Bij het stuk dat al klaar is?’
Hier zat hij ongetwijfeld al uren op te broeden. Eerder had hij me toegefluisterd: ‘Ik wil die tepels in m’n plakboek!’
Aarzelend gingen ze akkoord. Herman: ‘Zal ik mijn T-­shirt aantrekken?’
‘Het maakt niet uit hoe je bent gekleed,’ repliceerde Jens snel, ‘het gaat me om het geheel, het pad, jullie helden die dat voor mij gelegd hebben, de kruiwagens met zand, de stapels met tegels, jullie goden van de wegenbouw!’
Ze poseerden met de appelboom en het kronkelpad op de achtergrond. Jens drukte tweemaal achter elkaar af. Hij glunderde tot achter zijn oren.
Na het diner kwam er niks meer van werken. Max beloofde dat ze het terras de volgende morgen af zouden maken.

[...]

 

© Anton Valens

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum