Recensie: Een adembenemende reis door het leven

30 november 2015 , door Herm Pol
| | | |

Ontbindende lijken liggen midden op straat en vallen ten prooi aan dieren. Een straathond kromt zijn lichaam en kotst een hand van een mens uit, of wat daarvan over is. Het zijn die beelden die in We gaan als het donker wordt van Sherko Fatah kunnen leiden tot leesapneu; die veel te zeldzame aandoening die ertoe leidt dat de lezer vergeet te ademhalen. Door herm pol.

‘Het was op een zomerdag, heet, maar omdat het zo winderig was, merkte je dat nauwelijks. [...] De vrouwen hadden zich in de verte verspreid en waren begonnen met kruiden verzamelen. Als een zwakke echo, door de rotsen meer opgeslokt dan teruggekaatst, dook het geluid op. Het was een helikopter, zo beschenen door het late licht dat zelfs zijn schutkleur vrolijk leek.’

‘Met zijn hand schermde hij zijn ogen af en keek omhoog. Hij zag de hoofd- en de staartrotor en nam het aanzwellende dreunen waar. Maar niets, ook deze machine niet, was in staat de diepe vrede boven de heuvels te verstoren. De helikopter vloog voorbij, kwam terug en maakte een grote cirkel boven hem. Voor het open zijluik hurkten twee soldaten, eentje zwaaide er naar hem. Alles kon gebeuren op deze dag en dus zwaaide hij zonder angst terug. De helikopter legde zijn baan af en daalde onwerkelijk langzaam op de aarde neer. Heimelijk had hij de kinderwens voelen opkomen en nu werd die werkelijkheid: hij landde, ver weg weliswaar, maar hij landde. Misschien nemen ze mij mee, was zijn volgende gedachte, misschien mag ik met hen mee vliegen. Hij begon te lopen, al wenkend en roepend, stootte tegen scherpe stenen en stekelige distelbosjes, maar niets deed hem struikelen en niets stak hem. Ver voor hem werd de helikopter in opwervelend zand gehuld, dorre halmen zeilden door de lucht. Het is te ver, ik red het niet, dacht hij toen hij de beide soldaten eruit zag springen en gebukt naar de vrouwen toe zag lopen. Die hadden hun manden neergezet, de handen op de heupen geplaatst of tegen het voorhoofd gelegd, en keken naar de naderende mannen. Hij zag hoe de soldaten hen naar de helikopter dreven, hij zag het onduidelijk door het stof, en toen bleef hij staan. Ik red het niet, dacht hij nog een keer met spijt, maar het was alleen al een troost dat het was gebeurd, het volkomen uitzonderlijke. Hij stond daar en zag ze opstijgen, schoksgewijs eerst, dan gestaag, alsof ze de lucht in werden getrokken, tot ze de stofwolken onder zich lieten. Heel soepel kantelde de helikopter en maakte opnieuw een wijde boog, schroefde zich geleidelijk hoger en hoger, tot hij bevrijd in de lucht wegdreef. Hij keek hen na en wenkte nog een keer. En warempel, de machine kwam weer terug, het dreunen werd luider en luider tot hij zijn oren dichthield. Met het hoofd in de nek zag hij de vrouwen. Daar vielen ze, de een na de ander stortte uit het luik, met gespreide armen glansden ze op in het licht, en als om ze tegen te houden trok aan hun gewaden de wind.’

Het is een begin als een trailer van een film, de openingsscène van Sherko Fatah’s We gaan als het donker wordt, een begin dat zelf al een beklemmend kort verhaal is. De scène wordt niet uitgelegd; klaarblijkelijk waren moordpartijen op leden van Koerdische minderheden in het midden van de jaren ’80 onder Saddam Hoessein vanzelfsprekend. De gruwelijke proloog wordt in Fatah’s grimmige roman gevolgd door 350 pagina’s waarin het leven van de jongen Kerim gevolgd wordt.

Sinds diens geboorte volgt de ene oorlog de andere op. Men heeft ermee leren leven. Wanneer zijn vader in zijn restaurant twee mannen van de geheime dienst bedient en zij luidruchtig vertellen hoe zij met het hoofd van een tegenstander van het regime hebben gevoetbald, smijt hij de borden met eten voor ze neer. Een kwartier later is hij dood, en wordt Kerim zelf kok en restauranthouder. Totdat hij jaren later door de ‘Volgelingen van God’, zoals ze zich noemen, ontvoerd wordt. Per ongeluk eigenlijk, want ze hadden het op zijn auto voorzien. Hij komt terecht in een trainingskamp voor jihadisten, en moet zich aanpassen om te overleven. Hij leert een tulband knopen en een automatisch geweer bedienen. Zijn verblijf betekent voor Kerim een kantelen in zijn denken over de waarde van het leven en het geloof. Niet dat hij de idealen van zijn - tegen wil en dank - strijdmakkers omarmt, maar de Volgelingen van God worden door Fatah ook niet afgeschilderd als hersenloze fanatici of geweldsgeile idioten. De kritiek die ze hebben op het westen, terwijl de Amerikaanse bommen toeslaan, klinkt zelfs plausibel.

Het lukt Kerim om aan de Volgelingen van God te ontsnappen. Als verstekeling reist hij, verstopt in het ruim van een vrachtschip, richting Europa. Als hij en een andere verstekeling worden ontdekt, worden ze zonder pardon overboord gezet. De twee klampen zich vast aan een nageworpen vlot, en staan dagenlang doodsangsten uit, temeer daar Kerim niet kan zwemmen. Uiteindelijk spoelen ze dan toch aan. Hij belandt in Berlijn, waar zijn oom woont en neemt de bureaucratische horden van asielaanvragen en het leven in een asielzoekerscentrum. En dan, meer en meer, komen de lessen die Kerim in het trainingskamp kreeg, bij hem boven. Het in zijn ogen betekenisloze leven in Berlijn staat hem tegen. Ze leven hier al zestig jaar in vrede, vertelt een mede-asielzoeker hem, en alles wat ze hier kennen is toerisme. Wanneer hij ’s winters een keer door het ijs zakt en door een jonge vrouw gered wordt, waarmee hij een soort verhouding krijgt, moet zij al snel vaststellen dat die stille, bescheiden, op zichzelf aangewezen Kerim, verandert in een onheilspellende vreemdeling die zijn duistere verleden voor haar verbergt. Fatah laat Kerim doorlopend in gedachten terugkeren naar het opleidingskamp van de Volgelingen van God, naar de initiatieriten die hij daar onderging, en naar de woorden van de Leraar, een soort partij-ideoloog die hem op de verdorvenheid van het Westen en de reinheid van het geloof wees, maar vooral op de nietigheid van het leven. Tja, Kerim, een man zonder eigenschappen, die als een soort Odysseus een adembenemende reis door het leven maakt, en ook in het vrije land moet constateren dat het verleden hem steeds weer inhaalt. Met die Kerim kan het bijna niet goed aflopen. Of wel?

Sherko Fatah is een ontdekking. Hij werd in 1964 in Oost-Berlijn geboren, en heeft dus een DDR-verleden maar via zijn vader ook een Irakees migratieverleden. Dat zijn bouwstenen waar een schrijver wat aan heeft - the stuff that good books are made of. In We gaan als het donker wordt schakelt hij voortdurend tussen het verleden en het heden; steeds weer keert Kerim in gedachten terug in de tijd. De zelfreflectie die Kerim heeft en de onopgesmukte manier waarop Fatah Kerims belevenissen vertelt, brengen de lezer dicht bij de belevingswereld van de kok, de jihadist, de banneling en de immigrant die Kerim is. Deels leest het boek als een egodocument, deels als een avonturenroman. Maar wat vooral bijblijft is het onzekere bestaan in een land waar geloof en oorlog de twee belangrijkste waarden zijn. En waar voor hen die daaraan proberen te ontkomen, dingen in het verschiet liggen die wij ons nauwelijks kunnen voorstellen. Met Sherko Fatah’s roman We gaan als het donker is heb ik in ieder geval de beste roman in vertaling in 2010 tot nog toe gelezen.

Herm Pol is winkelchef bij Athenaeum Boekhandel Amsterdam. Elke zaterdag praat hij om ongeveer kwart voor elf bij De Avonden over een buitenlandse titel. Dit is een bewerking van zijn bijdrage van 24 april.

 

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum