Recensie: De sterrenhemel en de morele wet

06 mei 2010 , door Leonhard de Paepe
| | | |

Voor de waarheidslievende Pruis uit Köningsbergen was het onmogelijk simpelweg in God te geloven. Hij zocht bewijzen, en veegde in navolging van David Hume alle godsbewijzen als flagrante overtredingen van de redelijkheid van tafel. Immanuel Kant (1724 – 1804) hield de vraag of God bestaat een leven lang bezig, maar hij beschouwde het als zijn opdracht om de religie te verdedigen. In zijn Religie binnen de grenzen van de rede gaat hij op zoek naar juiste positie van de religie ten opzichte van de rede.

‘Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich ermee bezighoudt: de sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij.’ Met deze onsterfelijke woorden besloot de Duitse filosoof Immanuel Kant zijn Kritiek van de praktische rede. Beide ervaringen markeren de grote paradox van het menselijk leven. Enerzijds is er het wetenschappelijke besef dat wij slechts materie zijn, anderzijds hebben we als moreel wezen een sterke intuïtie over wat behoort te zijn, de morele wet in ons die ons als materie overstijgt.

Want het is de mens – en niemand anders – die nadenkt over zijn morele verantwoordelijkheid en deze ook op zich kan nemen. De verwevenheid van kennis over wat er is, en intuïtie over wat behoort te zijn, doorspekt bijna de gehele westerse filosofie, tot en met het Duitse idealisme dat voor het laatst trachtte de waarheid en de moraliteit met elkaar te verzoenen in de metafysica.

De morele wet had Kant uiteengezet in zijn ‘categorische imperatief’. Vijf jaar na die prestatie gaat hij in deze studie op zoek naar de religie binnen de grenzen van de rede. Dat is een omkering van de tot dan toe gangbare opvatting dat de rede zich binnen de grenzen van de religie behoort te bewegen. Volgens Kant behoeft de ethiek echter geen fundering in de religie, maar de religie in de rede. Al interpreterend komt Kant met redelijke equivalenten van religieuze beschrijvingen uit de Bijbel, waar niet iedereen even gelukkig mee was. Zo is de neiging tot het kwade (hang zum Böse) in ieder mens voor Kant het equivalent voor de erfzonde, en de figuur van Christus is een zinnebeeld van de morele volmaaktheid waarnaar wij moeten streven.

In vier delen (over: het radicale kwaad, religieuze representaties, religieuze geloofsovertuigingen, religieuze instituties) zoekt Kant naar een redelijke interpretatie van historisch overgeleverde godsdienstige voorstellingen. Hier ligt een spanning die Kant op wil lossen; voor hem is immers het redelijke iets dat buiten de tijd moet liggen. Het overstijgt de historisch gegroeide vormen, en daarom worstelt Kant met de historische feiten van de religie. Het verhaal van Adam en Eva bijvoorbeeld, is een zinnebeeld en moet volgens hem niet worden opgevat als historische gebeurtenis.

Wat buiten de grenzen van de rede ligt, zo suggereert Kant, is voor de filosofie ondergeschikt. En zo komt hij tot opmerkelijke inzichten. Een overdadige identificatie met Christus bijvoorbeeld, is verdacht. Christus, zegt Kant, moet onze zondigheid in herinnering roepen en onze blik terugrichten op onszelf, op onze praktische rede. We moeten goed doen uit achting voor de menselijke waardigheid, niet in de ijdele hoop op Christus te lijken.

Religie die zich blind staart op tekenen van Gods interventie in het morele leven (door wonderen of uitverkiezing) is niets minder dan een bedreiging voor de waardigheid en zuiverheid van de autonome mens. Sapere aude, heeft Kant immers gezegd: durf zelf te denken! Er is geen morele grootsheid in navolging, je bent de auteur van je eigen daden. Weten dat je de verlossing bereikt hebt, is onmogelijk, de mens is ten ene male tot het slechte geneigd (Kant denkt dan niet alleen aan moord en verkrachting, maar aan de verleiding van al die kleine gemeenheidjes, afgunstige gevoelens en leugentjes om bestwil die we dagelijks voelen). Wel kunnen we hopen op een stapsgewijze verbetering van de algemene gezindheid. Wellicht dat men in zijn gestage streven zo zal leren leven dat men de genade eens waard zal blijken.

En God dan, waar Kant zich zo om bekommerde? Wel, God behoort sinds Kant niet langer tot de dingen waarover we kennis kunnen hebben. Maar we mogen wel op hem hopen.

Leonhard de Paepe studeerde aan de kunstacademie en is filosoof. Hij schrijft voor NRC Handelsblad.

pro-mbooks1 : athenaeum