Recensie: Februari's essayistiek

14 oktober 2019 , door Esther Wils
| |

Voor een zelfverklaard onbetrouwbare verteller (zie de voorpublicatie elders op deze website) is Maxim Februari opvallend consistent. Zijn wekelijkse stuk in de krant vormt steevast een oase in de vloed van het nieuws. In zijn nieuwe essaybundel (die ook één kort verhaal bevat) zijn columns opgenomen die vanaf 2011 in NRC verschenen, plus een inleiding, een nawoord, een lezing en één essay in de strikte zin, maar aangezien alle teksten verder reiken dan de gelegenheid en ook de columns complexer zijn dan soortgenoten van andermans pen, is essaybundel de juiste benaming. Ruim zestig van de dikke driehonderd columns die tussen 2011 en 2019 zijn geschreven, zijn gered voor het nageslacht en wie geen NRC leest – en voor de jury van de P.C. Hooftprijs, die komend jaar weer een essayist mag bekronen. Zo’n jury laat zich natuurlijk niks voorzeggen, maar voor het geval haar nog niet voor de geest staat hoe briljant, constant en integer Februari de kunst van het essayeren beoefent, komt De onbetrouwbare verteller precies op tijd.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De onbetrouwbare verteller, en bespraken we Februari's nieuwste roman Klont.

Februari is als een huisvriend: je kijkt uit naar zijn wekelijks bezoek. Even stilzitten en écht nadenken, aan de hand van iemand die dat kan en bovendien een verleidelijke stijl heeft, met humor en onverwachte associaties. Ook in De onbetrouwbare verteller is overal over nagedacht; de bundel heeft een heldere opzet die die Februari’s thema’s organisch en elegant rangschikt. Hij schreef er zelf een handleiding en een rolverdeling bij, waarin de beginselen meteen op de kaart staan. De ‘oplossingen’ van de technologie, toegepast in de samenleving, zorgen niet voor grotere gelijkheid en betrouwbaarder kennis, maar dragen nieuwe gevaren in zich. De mens is geen middel maar een doel, en valt niet te reduceren tot datapunten. De uitvoerenden van de macht moeten betrouwbaar zijn, wat iets anders is dan toezicht houden, maar handelen vergt. Het recht geeft maatschappelijk het voornaamste houvast – zolang het niet wordt uitbesteed aan algoritmen. Lezers voor wie dit allemaal gesneden koek is, wordt verzocht zich met het redden van het klimaat te gaan bezighouden, maar dat zou toch jammer zijn. Want dan missen ze de muzische kant van de teksten, die in Februari’s werk even vanzelfsprekend is als de rationele.

Het syndroom van Stendhal

Sterker nog: het irrationele krijgt ook ruim baan op de pagina’s. Niet alleen gemakzucht, blind geloof in de technologie, machtswellust en andere ondergrondse drijfveren die verantwoordelijk bestuur bedreigen, ook alledaagse individuele gekte, verlamming tegenover de eisen van de wereld, het verlies van controle – bijvoorbeeld in aanwezigheid van kunst. In ‘Prikkeling (hoe koel en afstandelijk blijf je in musea?)’ haalt de schrijver het ‘syndroom van Stendhal’ erbij, een term die is gemunt door een Florentijnse psychiater die een speciaal hospitaal heeft geopend voor mensen die hallucinerend door de kunststad lopen.

‘Kunst belaagt ons al eeuwenlang tot gek makens toe. […] Kunst prikkelt en provoceert vaak met zo veel succes dat beschouwers het werk willen voelen, omhelzen, ze willen erin springen en er deel van uitmaken. Maar het mag niet. Van de bezoekers wordt affectbeheersing verwacht. Hun reactie moet beperkt blijven tot innerlijke turbulentie. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de dwang tot verinnerlijking een belangrijke functie is van kunst. De bezoekers worden krankzinnig van woede, begeerte of existentiële eenzaamheid, maar ze houden het binnen. Zo werkt beschaving.’

Februari neemt het op voor de hedendaagse ‘massamens’ die zich bij het minste of geringste zou laten gaan: die wordt dan ook steeds meer aan prikkels blootgesteld:

‘Overal zie je de wereld zich opdringen, indiscreet worden, zich intimiteiten veroorloven, de terughoudendheid laten varen, terwijl het individu wordt geacht koel en afstandelijk te blijven. […] Wat is er eigenlijk mis met gevoel? Geen gevoel hebben lijkt me erger.’

Datzelfde thema vormt het hart van het enige verhaal in de bundel, ‘Razernij’. De zeventienjarige Jonathan constateert bij zichzelf een gebrek aan gevoelens; hij werkt mee aan de gang van de wereld, doet de dingen liefst ‘vanzelf en en passant’. Totdat hij iets per se niet wil: pianospelen op een huisconcert bij de buren, wat zijn ouders al hebben toegezegd. Hij komt er verrassend gemakkelijk vanaf, maar dan moet de climax nog volgen; als de buurmeisjes hun stukje inzetten, raakt Jonathan overweldigd:

‘Dat Nadine talent had, zou iedereen in het publiek wel glimlachend willen toegeven, maar niemand zat daar zo ademloos en hulpeloos als de jongeman op de achterste rij, die voorovergebogen, met zijn ellebogen op zijn knieën, luisterde naar de helderheid van het kleine carillon voor klarinet. In zijn angst dat anderen naar hem zouden kijken, boog hij steeds verder voorover, deed zijn ogen dicht, probeerde een ogenblik niet te luisteren, de muziek niet te horen, bang uit elkaar te vallen, wat goed mogelijk was.’

Nee of ja

Het personage Jonathan voelt de ‘hulpeloze ontroering’ waaraan de ontvankelijke lijders van het syndroom van Stendhal zijn overgeleverd: geen gebrek aan gevoel, maar te veel gevoel, zodra dat niet meer te beheersen valt. En hij voelt zich ‘niet ter zake doende’. In ‘Eigenwaarde (zeg ja)’ neemt de essayist Februari zich voor vaker het Engelse Oh yes te gebruiken, in plaats van het Mais non! dat de Fransen in de mond bestorven ligt (volgens Themerson).

We gaan hier niet fictie en non-fictie door elkaar halen, maar er wordt in het essay wel betoogd dat ‘ja’-zeggen, deelnemen, stelling nemen, bijdragen in plaats van afbreken, afwijzen en negeren een wilsbesluit kan zijn, afhankelijk van een reële waardering van zichzelf. Dit is een wezenlijke les van Februari en zijn collega-filosofen, die iedere gevoelige adolescent ter harte zou moeten nemen, en iedere burger die geneigd is bevestiging te zoeken in de maatschappij. ‘Het is veel vrolijker en verstandiger om een gevoel van eigenwaarde te hebben dat niet volledig afhangt van anderen,’ citeert Februari Rousseau.

De neiging om passief, sceptisch of cynisch te worden ligt op de loer – en het is vooral dat laatste waartegen Februari de wapens opneemt. De twee keer dat hij in de bundel werkelijk uit zijn slof schiet zijn gericht tegen het schamperen waar Youp van ’t Hek patent op heeft en de ‘Free Rider (te slim voor het leveren van een maatschappelijke bijdrage)’, de man die na elke lezing opstaat om te zeggen dat het weer niks was.

Zijn vaste lezers en de kijkers van Zomergasten wisten het al: Februari heeft de reputatie koel en intellectualistisch (of moeilijk) te zijn, maar dat is slechts één kant van de medaille. Hij pleit voor ‘de tedere blik’ – wat verre van een zoetsappige houding is:

‘Tederheid ontstaat pas zodra je beseft dat overal in de buurt gevaren loeren. Een zuigeling vertedert je omdat je weet dat adders kunnen bijten en omdat je beseft hoe kwetsbaar kinderen en mestvee zijn. Misschien raak je zelfs vertederd vanuit het besef dat je zelf de adder bent die elk moment kan gaan bijten. Dat maakt een beetje verdrietig en een beetje zorgelijk. Tederheid is een kwaliteit van een verdrietige wereld.’

Dat soort adders moeten we hebben; wie zichzelf naar waarde kan schatten, kan vrijuit naar de wereld kijken, en handelen, vrolijk en verdrietig tegelijk.

‘Wie altijd zorgvuldig nadenkt, verwerft geen invloed,’ schrijft Februari. Laten we hopen dat hij het in dit geval een keer mis heeft.

Esther Wils is freelance recensent voor onder andere het AD. Eind van deze maand verschijnt het nulnummer van haar eigen Indies tijdschrift. Krities en onafhankelik, een halfjaarlijks blad over de (post)koloniale cultuur en geschiedenis. Gratis verkrijgbaar bij onder andere Athenaeum aan het Spui in Amsterdam.

pro-mbooks1 : athenaeum