Leesfragment: Ondergedoken

27 november 2015 , door Marie Jalowicz Simon
| |

In augustus verschijnt Ondergedoken van Marie Jalowicz Simon (vertaald door Liesbeth van Nes). Lees hier alvast een fragment. 'Toen vertrokken we. Buiten was het ijskoud, het benam me de adem. Hij bood me zijn arm. We zeiden geen woord tegen elkaar. De sneeuw was bevroren en glinsterde. Het was bijna volle maan. Ik hief mijn ogen ten hemel: het reusachtige gezicht van de maan was duidelijk te zien, een vet gelaat met een boosaardige grijns. Ik voelde me doodongelukkig. Honden konden tenminste nog naar de maan huilen, maar zelfs dat mocht ik niet.'

Berlijn, 1942, een arrestatieronde van de Gestapo dreigt. Maar de twintigjarige Marie Jalowicz wil leven en duikt onder. Pas vijftig jaar later heeft ze voor het eerst haar verhaal verteld. Daar waren meer dan zevenenzeventig geluidsbanden voor nodig, die de basis vormen voor dit unieke tijdsdocument. Openhartig en zonder iemand te sparen beschrijft Marie Jalowicz Simon hoe ze overleeft in het nationaalsocialistische Berlijn: ze heeft valse papieren nodig, schuilplaatsen en mensen die haar willen helpen. Vergeefs probeert ze door een schijnhuwelijk met een Chinees Duitsland te ontkomen en via Bulgarije naar Palestina te vluchten. Ze vindt onderdak bij circusartiesten en woont samen met een buitenlandse arbeider. Steeds weer weet ze zich door haar ongekende moed en haar improvisatievermogen te redden. Ondergedoken is het authentieke relaas van een buitengewone jonge vrouw die zich door niets af liet brengen van haar sterke wil om te overleven.

N.B. De zoon van Marie Jalowicz Simon, en medesamensteller van Ondergedoken, Hermann Simon, spreekt 8 september bij het Joods Historisch Museum over het boek.

 

Proloog, 1942

Buiten was het heel koud en het was al donker. De kroeg lag in de Wassertorstraße, een gedeelte van Kreuzberg waar ik nog nooit was geweest. Binnen was alles nog leeg. ‘Hallo?’ riep iemand vanuit een achterkamer. Door de open deur zag ik een vrouw die een bontmantel zat te verstellen. Daar leek ze met grote tegenzin afscheid van te nemen, maar ze slofte toch naar me toe.
Benno Heller had me hierheen gestuurd. In deze kroeg moest ik de enige serveerster aanspreken die er was, een vrouw die Felicitas heette. Ze was een van zijn patiënten. Eigenlijk had ze als zogeheten half-Joodse de gele ster moeten dragen, maar dat deed ze niet. De vrouwenarts had me al een paar keer ergens ondergebracht, maar deze keer had hij me gewaarschuwd: die Felicitas probeerde iedereen een loer te draaien. Liever had hij me haar adres niet gegeven. Maar hij wist niemand anders meer die me kon helpen.
Er kwam een hevige afschuw, een vreselijke angst in me op: alles aan deze situatie, aan deze omgeving stond me tegen. Toch kreeg ik mezelf zover dat ik Felicitas in het kort vertelde waarom ik was gekomen.
Ze dacht even na. Toen zei ze: ‘Ik heb ’t! De gummidirecteur. Hij kan elk moment hier wezen. Die is ’s avonds altijd een van de eersten. Dat zou wel wat kunnen zijn.’ Ik moest maar bij de tapkast gaan staan en me gedragen als een gewone klant die een biertje drinkt.
Na korte tijd kwam de man die ze de ‘gummidirecteur’ noemde de kroeg binnen. Ik verstijfde. Hij was grof geschat begin vijftig en heel slecht ter been. Hij bewoog zich voort alsof zijn benen van gummi waren. Zijn bijnaam had hij aan deze merkwaardige motoriek te danken en aan het feit dat hij, zoals ik later hoorde, inderdaad directeur van een bedrijfje was.
Zijn taal was net als zijn manier van lopen. Hij bracht een soort brabbelmoes of woordenbrij uit, nadat hij een paar keer een aanloop had genomen. Hij zei telkens weer hetzelfde in de hoop dat het er duidelijker uit kwam en hij dan werd begrepen. Een hevige angst nam opnieuw bezit van me. Een arts in onze kennissenkring had me ooit eens verteld over zogeheten tabespatiënten die zij als psychiater begeleidde: het waren mensen die leden aan de naweeën van syfilis. Van haar wist ik dat ze liepen alsof ze gummibenen hadden en dat ze niet goed meer konden articuleren. Ze zeggen niet ‘flaphoed’, maar ‘faphoed’, en dat verbeteren ze dan in ‘afhoed’ – precies zoals de man deed, die nu voor me stond.
Wat Felicitas met hem besprak, was niet voor mijn oren bestemd. Maar achteraf werd me duidelijk dat ze me voor vijftien mark aan hem had verkocht. Ze wilde twintig, hij bood tien en toen vonden ze elkaar halverwege. Voordat ik de tent met hem verliet, schonk Felicitas haar stamgast nog een biertje in en zei tegen me: ‘Ach, loop nog even mee.’ In de achterkamer vertelde ze me wat ze hem voor verhaal had opgedist: ik was een oude bekende van haar. Mijn man was aan het front en ik woonde bij mijn schoonouders. De verhouding met die mensen was zo onverdraaglijk geworden dat ik haar gevraagd had me ergens onder te brengen, waar dan ook. Ze fluisterde me ook nog toe dat de gummidirecteur een fanatieke nazi was, op het waanzinnige af.
Toen vertrokken we. Buiten was het ijskoud, het benam me de adem. Hij bood me zijn arm. We zeiden geen woord tegen elkaar. De sneeuw was bevroren en glinsterde. Het was bijna volle maan. Ik hief mijn ogen ten hemel: het reusachtige gezicht van de maan was duidelijk te zien, een vet gelaat met een boosaardige grijns. Ik voelde me doodongelukkig. Honden konden tenminste nog naar de maan huilen, maar zelfs dat mocht ik niet.
Maar toen vermande ik me. Ik dacht aan mijn ouders en begon in stilte met hen te praten. Jullie hoeven je absoluut geen zorgen om me te maken, zei ik. Jullie opvoeding heeft me gemaakt tot wie ik ben. Wat ik hier meemaak, raakt me niet, tast mijn ziel of ontwikkeling niet aan. Ik hoef het alleen maar te overleven. Dat troostte me een beetje.
De gummidirecteur woonde niet ver van de kroeg af, maar doordat hij zo slecht ter been was, kwamen we maar heel langzaam vooruit. Ten slotte stonden we voor een grote huurkazerne met een poortgewelf. Onder de poort door kwam je op een binnenplaats. Daar stond de lange barak waar hij domicilie hield. Even verderop zag ik een tweede barak. Daarin was zijn werkplaats ondergebracht.
Met een zaklamp in zijn onvaste hand zocht hij de voordeur af naar het sleutelgat – de verduistering was immers van kracht. Ik keek naar het naambordje naast de bel. En toen beging ik mijn eerste fout. Om mijn verschrikkelijke angst te verbergen probeerde ik een vrolijke noot in te lassen, maakte voor de grap een buiging en zei: ‘Goedenavond, Karl Galetski.’
Hij keek vreemd op. Ik was duidelijk de eerste persoon in zijn leven die hem niet ‘Galekki’ noemde. Hoe wist ik in vredesnaam hoe je een Poolse ‘c’ uitsprak? Om het te verklaren moest ik snel een leugentje verzinnen: in mijn jeugd had er tegenover ons een meneer Galecki gewoond, die Pool was en die erop had gestaan ‘Galetski’ genoemd te worden. De gummidirecteur vroeg meteen door. Was dat misschien een familielid van hem? Wat deed hij voor de kost? Enzovoort.
Toen gingen we de barak in. Hij woonde daar helemaal alleen. Zijn vrouw, vertelde hij me stamelend, had hem verlaten, omdat ze niet met een invalide wilde samenleven. Hij had jaren van zijn leven doorgebracht in ziekenhuizen en sanatoria. En nu wijdde hij zich volledig aan de passie waarmee hij zijn eenzaamheid draaglijker maakte: zijn vissen. In de langwerpige barak waren de wanden links en rechts volgestouwd met aquaria. Hier en daar was een gedeelte vrijgelaten voor een meubelstuk. Maar over het geheel genomen woonden in deze barak vooral vissen. Ik vroeg hem hoeveel het er waren. Hij kon ze allang niet meer tellen, het waren ontzettend veel verschillende soorten.
Toen legde hij me moeizaam en vechtend met elk afzonderlijk woord uit dat hij vaste leefgewoontes had en daar niets aan wilde veranderen. Ik reageerde heel tolerant: ‘Natuurlijk ga je elke avond naar je stamkroeg. We wonen nu wel samen, maar we storen elkaar niet,’ zei ik geruststellend. ‘Je eet vanzelfsprekend tussen de middag bij je moeder, net als altijd.’ We zeiden van het begin af aan ‘jij’ en ‘jou’ tegen elkaar. Het was het spontane ‘je’ van het plebs in de kroeg.
Helemaal achter in de lange barak stond zijn bed tussen de aquaria, helemaal voorin een bank. Daar moest ik slapen. Hij liet me zien waar ik een deken, een kussen en lakens kon vinden.

Dat hij een fanatieke nazi was, had ik ook zonder Felicitas snel doorgehad. Hij vertelde me trots dat hij in het sanatorium van lucifers een model van slot Mariënburg in elkaar had geplakt en het aan de Führer had overhandigd. Ik moest raden hoeveel lucifers hij ervoor nodig had gehad. Ik noemde een of ander hoog getal, dat natuurlijk nog veel te laag was. Enthousiast verbeterde hij me en hij liet me een paar krantenartikelen zien waarin het wondertje was afgebeeld en werd geprezen. Ik prees het ook.
Tamelijk achter in deze merkwaardige woning hing een schilderijlijst met een leeg passe-partout aan de wand. O God, dacht ik, iemand heeft op die manier misschien het ‘niets’ of iets anders stompzinnigs willen uitbeelden. Bij het inlijsten was er in het passe-partout kennelijk een haar terechtgekomen, die diagonaal over het vlak lag en een merkwaardig kleurverloop had.
‘Enig idee wat dat is?’ vroeg hij en hij wees ernaar.
‘Nee.’ Zelfs als ik enig idee had gehad, had ik het nooit hardop gezegd. Ten slotte kwam hij met het antwoord voor de dag. Hij was er op een ingewikkelde manier aan gekomen en had er beslist wel wat geld voor neergeteld, zei hij met gesloten ogen. Het was een haar van de herdershond van de Führer.
‘O,’ zei ik, ‘Ik durfde niets in die richting te zeggen om je niet te kwetsen als het niet zou kloppen. Maar dat is geweldig!’
Hij liet me toen de keuken nog zien en iets wat ik in dit krankzinnige aquarium helemaal niet had verwacht: achter een zijdeur bevond zich een normale, fatsoenlijke badkamer.
Toen gingen we nog even zitten. Ik was gewend geraakt aan de woordenbrij die hij uitbracht en ik staarde hem ook niet nieuwsgierig aan. Daarom liet hij ten slotte elke remming varen en kwam openlijk voor zijn nazi-overtuiging uit. Intussen was ik verschrikkelijk bang mezelf te verraden. Ik kon me weliswaar inhouden en voorkomen dat ik er iets verkeerds uit flapte, maar mijn lichamelijke reacties had ik niet allemaal onder controle. Hij zei bijvoorbeeld: ‘De Edden, de Idden, de Jidden moeten allemaal van kant worden gemaakt.’ Ik merkte dat ik bloosde, sprong overeind en zei terwijl ik op een aquarium wees: ‘Kijk, de visjes zijn nu heel anders aan het ravotten dan daarnet.’ Toen klapte hij in zijn handen: bravo! Wat had ik goed naar zijn lievelingen gekeken!
Mijn angst en wanhoop werden zo groot dat ik contact zocht met de vissen. Ik kende geen brooche, geen Hebreeuwse zegenspreuk voor vissen, en of God echt bestond wist ik niet zeker. Aan de andere kant was Hij – hakoudesj baruch hu – mijn trouwe makker en zo sprak ik hem dus aan: je zult de brooche moeten accepteren in de formulering zoals ze me te binnen schiet. Als je me niet eens een sidoer, een gebedenboek, laat houden en evenmin een naslagwerk, kun je van mijn taalgebruik geen perfectie eisen.
Ik geloof dat hij verstandig was en me begreep. Mijn geïmproviseerde brooche luidde: geloofd zij je, koning der wereld, baure ha dogim, schepper van de vissen. In gedachten richtte ik me direct tot de vissen: Ik verkeer in levensgevaar en ben door iedereen verlaten. Jullie zijn even onschuldige schepsels als ik. Lieve vissen, ook al kunnen jullie niet spreken, wees alsjeblieft mijn voorspraak als de mensen me in de steek laten.
Even later zei de gummidirecteur: ‘Ik moet je iets zeggen wat me niet makkelijk valt, dus ik houd het kort.’ Met hangend hoofd en tranen in zijn ogen verklaarde hij dat hij me moest teleurstellen en tot geen enkele seksuele betrekking, van welke aard dan ook, meer in staat was. Ik probeerde het neutraal en vriendelijk aan te horen. Maar ik werd door zo’n juichende opluchting overmand dat ik niet meer kon blijven zitten. Ik vluchtte naar de wc.
Het werd het verhevenste en verheffendste toiletbezoek van mijn leven. Ik stelde me, natuurlijk in verkorte versie, een vrijdagavonddienst voor, zoals ik die in de Oude Synagoge vaak had bijgewoond. Ik roep tot jullie, lieve koorknapen: zing! dacht ik en ik liet hen in mijn herinnering zingen. Dat had allemaal als doel gomel te bensjen – met andere woorden: dank te zeggen omdat ik van levensgevaar was gered.
Ik weet weliswaar niet aan welke ziekte Galecki toen in werkelijkheid leed, maar ik hield hem voor een syfilislijder. Als ik met hem naar bed had moeten gaan, had ik in levensgevaar verkeerd. Toen ik eenmaal wist dat het niet zover zou komen, was ik enorm opgelucht en ik voelde me zo ongeveer bevrijd. Hasjeem li welau iro – God is met me, ik hoef niet te vrezen – reciteerde ik in stilte voordat ik naar hem terugging.
De barak zou echt een ideale schuilplaats voor me zijn geweest, als de gummidirecteur niet zo’n verschrikkelijke nazi was.

 

Copyright © 2014 Hermann Simon en Irene Stratenwerth
Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Liesbeth van Nes

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum