Leesfragment: Muidhond

13 april 2015 , door Inge Schilperoord
| |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op vijf Nederlandse prozadebuten van april, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de romans van Inge Schilperoord, Fons Dellen, Robert van Eijden, Rutger Pontzen en Sander van Leeuwen.

Deze maand verscheen Inge Schilperoords romandebuut Muidhond - en kreeg meteen vijf sterren in de Volkskrant. Wij brengen een uitgebreid fragment. 

De mensen moesten hem niet, dat was altijd zo geweest. Maar de natuur nam hem zoals hij was. Nadat Jonathan bij gebrek aan bewijs is vrijgesproken van tbs, keert hij terug naar het krappe huisje in het vissersdorp waar hij samen met zijn eenzame moeder woont. Hij verheugt zich erop om weer met hond Milk in de duinen te kunnen wandelen. Al snel krijgt hij gezelschap van zijn nieuwe buurmeisje, die door haar moeder aan haar lot wordt overgelaten. Jonathan is bang om opnieuw de fout in te gaan en probeert haar op afstand te houden. Gewetensvol maakt hij de oefeningen die zijn psycholoog hem in de gevangenis heeft gegeven. Maar zijn hoofd wordt voller en voller en hij lijkt de controle te verliezen.

In het ongekend dicht op de huid geschreven Muidhond slaagt Inge Schilperoord erin om de lezer deelgenoot te maken van de worstelingen van een pedofiel. Met haar trefzekere pen en ijzingwekkende narratieve beheersing maakt ze een overrompelende entree in onze letteren.

Inge Schilperoord (1973) werkt als redacteur en recensent voor Psychologie Magazine, NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer en Crossing Border Magazine. Daarnaast is ze forensisch psycholoog bij onder andere het Pieter Baan Centrum.

‘Het is lang geleden dat ik zo’n aangrijpend verhaal heb gelezen. Ik denk dan aan werk van Fjodor Dostojevski en Louis-Ferdinand Céline.’ Frans Stüger

 

Nu moet ik goed opletten, dacht Jonathan. Nu. Het begint nu. Hij legde zijn trillende handen in zijn schoot en wreef met de duim van zijn rechterhand langzaam over het kootje van zijn linker, in de hoop dat het hem kalm zou maken. Het was de laatste ochtend van zijn gevangenschap. Als altijd zat hij alleen in zijn cel. Zijn cel die de anderen, de bewaarders, zijn kamer noemden. Hij zat op bed, staarde naar de muur en wachtte. Hij wist niet hoe laat het was. Vroeg, het was in elk geval vroeg. De eerste streep zonlicht was net door de spleet in zijn te dunne gordijnen gedrongen. Misschien half zes, zes uur. Het maakte hem vandaag ook niet uit. Ik heb tijd, dacht hij, vanaf nu heb ik alle tijd. En: ze komen wanneer ze komen. Als hun tijd daar is komen ze, ik kan daar niks aan veranderen, ze komen niet eerder, niet later, ik merk het wel.
Tot ze kwamen zou hij kijken hoe het ochtendlicht steeds verder zijn cel binnen zou dringen en langzaam, onverstoorbaar, in zijn eigen baan door de ruimte zou trekken, zich van niemand iets zou aantrekken. Hij wist al heel lang niet meer hoe laat het precies was. De eerste nacht hier had hij de batterijen meteen uit het binnenwerk van de wandklok gepeuterd. Hij kon het getik niet verdragen. Daarbij was er op de klok niets te zien waar hij wat aan had. De dagactiviteiten waren niet verplicht en hij liet ze aan zich voorbijgaan. Rondjes lopen, onderwijs, sporten. Werk. Wie niet rookte, snoepte of dure kleding kocht, had hier geen geld nodig.
Hij keek liever naar de stand van de zon, naar de volheid van het licht, hoe het scheen langs de wolken die boven de toppen van de uitkijktorens dreven. Dat vertelde hem hoe lang het nog zou duren, hoe lang nog tot het donker werd. Hoe lang nog die herrie: de stemmen van de mannen die langs de wanden van de luchtplaats omhoog kropen, de muziek door de muren. Schaduwen over de vloer van zijn cel, over het bed en het tafeltje. Maar nu werd het anders. ‘Alles wordt anders,’ fluisterde hij.
Hij wachtte. Buiten was het nog stil. Na een tijdje stond hij op, liep van het bed naar zijn tafel, van de tafel naar het raam, bleef een moment staan en liep terug naar zijn bed. Ging weer zitten, de gewrichten van zijn knieën kraakten zachtjes, en daarna stond hij weer op. Even bleef hij in het midden van zijn cel staan en liep toen weer terug naar de tafel. Hij keek. Daar lagen zijn therapeutisch werkboek, zijn schrift, zijn potloden, pennen. De boekenlegger die zijn moeder hem had gestuurd. Weer ging hij aan tafel zitten, met zijn rug recht, en sloeg het schrift open. Een mooie, lege nieuwe pagina. Met beide handen streek hij het blad recht, legde het precies in het midden van het tafelblad, schroefde de dop van zijn pen en dacht na. Na een hele tijd bleek dat hij niks zinnigs wist te schrijven. Hij kauwde zachtjes op de binnenkant van zijn wang. Waarom? Waarom juist vandaag niet?
Hij stond nogmaals op en balde zijn vuisten. Liep van zijn tafel naar het raam, van het raam naar zijn tafel en terug. Hij nam plaats op zijn stoel. ‘Niets,’ schreef hij. En toen: ‘Nooit.’ Daarna: ‘Nee!’ Hij klapte zijn schrift dicht. De rest kwam vanavond, dan was hij weer thuis, en zou hij een volgende therapieopdracht maken. Wat later deed hij het schrift toch opnieuw open. Hij staarde naar wat hij had geschreven, streepte het door. ‘Anders,’ schreef hij eronder. Toen haalde hij ook daar een streep doorheen. ‘Beter.’
Hij rolde zijn schrift op, pakte zijn werkboek, borg zijn potloden en pennen een voor een op in zijn etui, en deed alles bij de rest van zijn spullen in zijn tas. Daarna ging hij op zijn bed zitten, zijn trillende handen in zijn schoot, en wachtte op het moment dat de cipier zijn deur open zou draaien.

Nu moet ik goed opletten, dacht Jonathan. Nu. Het begint nu. Hij zat bij het achterste raam, op de achterste bank in de bus naar het dorp. Er was niemand anders. Toch zat hij achterin. De ochtend was nog lang niet voorbij, de zon nog op weg naar zijn hoogste punt, maar het was al vreselijk warm. Een druppel gleed vanuit zijn haar, langzaam, langs zijn nek en rug naar beneden, en bleef net boven zijn stuitje hangen. Hij ging verzitten. Zijn tas had hij op schoot liggen, zijn armen er stevig omheen geklemd. Ook zijn oksels zweetten. Het gewicht van de tas drukte zwaar op zijn knieën. Hij had hem had liever op de grond gezet, maar op de een of andere manier leek het hem veiliger om zo te zitten, zijn vingers stevig in elkaar gehaakt. Hij zuchtte.
Tussen hem en de wereld zat het glas en achter het glas het kustlandschap. Het mooiste land dat hij kende. Hier was hij ruim dertig jaar geleden op een onbeduidende zondagmorgen uit zijn moeder gekropen. Hier zou hij nooit weggaan. Hij keek naar het landschap zoals hij er nog nooit naar had gekeken. Geen enkel detail ontsnapte hem. De toppen van de dennen en het licht van de zon dat de achterste zandheuvels precies uitlichtte, het gras langs de kant van de weg, het water van de vennetjes in de verte. Het licht gleed met de bus mee over de weg en verhitte het asfalt. Het was zo heet dat het hem niet had verbaasd als het teer voor zijn ogen zou openbarsten, begon te kraken en van binnenuit zou gaan smelten. Zachte, kleverige klonten als modder aan zijn schoenzolen.
Hij sloot zijn ogen even, deed ze opende en richtte zijn blik opnieuw op de lucht. Het licht deed haast pijn, zo schel wit.
Voorbij de watertoren nam de bus een ruime bocht naar rechts en daar daalde de weg, om na de volgende bocht weg weer langzaam omhoog te lopen. Hij wist het allemaal precies, had met zijn ogen dicht elke bocht en buts in de weg kunnen voorspellen. Nu nog maar een paar minuten tot de haven, dacht hij, en dan het dorp. Door het halfopen dakraampje rook hij de licht stinkende zeelucht. Vis, wier, olie, rotting. Touw.
Hier, in de duinen, zou hij vanmiddag rondlopen. Misschien over een uur al. Eindelijk. De mensen moesten hem niet, dat was altijd zo geweest. Maar de natuur nam hem zoals hij was. Hij kneep zijn handen samen, hield de spanning vast en rekte toen zijn vingers een voor een uit tot hij ze bij de gewrichten hoorde kraken. Zijn moeder zou thuis op hem wachten. Ze zat op de bank, dat kon niet anders, en keek naar een ochtendprogramma op televisie. Hij hoorde bijna het geluid van het apparaat dat het al jaren ieder moment kon begeven. Al die avonden dat hij naast haar had gezeten, op zijn vaste stoel, de geur van de hond in de kamer. Haar gevouwen handen die ze altijd net onder haar boezem liet rusten. Vaak las hij in het Natuurblad maar kon zijn aandacht niet bij de woorden houden; de televisiestemmen prikten in zijn gedachten. Dan liet hij het blad op zijn schoot zakken en keek naar hoe zij televisie zat te kijken.
Hij dacht aan die kleine dingen, de dingen die hij zo goed kende. Hoe de vingers van haar rechterhand zich samenbogen en langzaam, gedachteloos naar het ragfijne kettinkje reikten, hoe ze het zilveren kruisje tussen haar duim- en wijsvinger nam, eroverheen begon te wrijven. Dan wist hij dat er iets was op televisie wat haar aandacht trok, waar ze om zou lachen, waar ze hem op zou wijzen. Hoe ze het rozenkransje door haar handen liet gaan wanneer ze ’s avonds bad.
Zijn handen waren klam. Hij voelde de warmte van de motor die in het binnenste van de bus dreunde. Af en toe keek hij naar zijn nagels, trok aan de velletjes langs zijn pink. Soms kwam hij wat overeind van zijn stoel om beter en verder te kunnen kijken, kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het zonlicht en ging weer zitten.
Hij keek naar de meeuwen die door de lucht gleden met hun bek wijd opengesperd. Soms hingen ze even helemaal stil, als verstard in de lucht. Hij dacht aan de vogels waarvan hij de vlucht van achter zijn celraam had gevolgd. Zo lang hij kon. Het krachtige slaan van de vleugels. Wanneer ze vlak langs zijn raam zeilden, beeldde hij zich in dat hij het suizen van de lucht hoorde die schuin op de pennenveren stond. Achter in zijn therapieschrift hield hij bij wanneer hij bijzondere vogels zag, met de dagen en tijdstippen erbij. Drieteenmeeuwen, kleine mantelmeeuwen, stormvogels, een zeekoet. Het turven gaf hem wat rust in dat lawaai, de verstikking zonder einde. Alles was zo ondraaglijk. Vooral de nabijheid van al die mannen. De misselijkmakende etensgeuren.
Maar dat was nu voorbij, even plotseling als het was begonnen. Ondanks alles had het toch plotseling geleken. Vorige week was de zoveelste rechtszitting; de hele dag in het beklaagdenbankje, de woorden van zijn advocaat, die zoals altijd langs hem heen gleden.
En gistermiddag dan de officiële brief van het gerechtshof. Hij was in hoger beroep vrijgesproken. Toch nog. Tegen alle vrees in. Daarmee kwam alles te vervallen: de eerder opgelegde gevangenisstraf, de tbs-behandeling. Er was onvoldoende bewijs. Het shirt waar, zoals de officier van justitie het noemde, volgens de verklaringen van het slachtoffer belastende sporen op zouden zitten, was niet teruggevonden. ‘Het Openbaar Ministerie kan nu nog een keer in beroep gaan,’ legde zijn advocaat hem op de gang uit, ‘maar dat verwacht ik niet.’ Alleen als er meer bewijs gevonden zou worden, kon de zaak worden heropend. Maar wie kon zeggen of dat zou gebeuren? Voor nu was hij vrij.
Hij slikte moeizaam. Alsof er iets hards en puntigs, een graat, vastzat in zijn keelgat. Hij schraapte zijn keel, zuchtte, sloot zijn ogen en sperde zijn neusgaten open. Hij richtte zich op zijn ademhaling, voordat de spanning zich zou vastzetten in zijn schouders. Dat had hij zo geleerd tijdens de pre-therapie, zoals dat werd genoemd. Of ook wel: individuele dadertherapie, therapie die in de gevangenis een aanvang nam en hem zou voorbereiden op de behandeling in de kliniek. Een paar weken geleden was die opgestart met de gevangenispsycholoog. De eerste fase.
‘Nu rustig ademhalen,’ fluisterde hij tegen zichzelf en hij keek naar het vage silhouet van zijn gezicht in de ruit, de uitstekende kin en scherpe jukbeenderen, zijn voorhoofd. ‘In door je neus.’ Hij sloot zijn ogen even kort en opende ze weer, ‘vasthouden, en dan langzaam, langzaam uit door je mond.’ Tien keer herhaalde hij dit, altijd tien keer. ‘Zo brengen we het middenrif tot rust en laten we alle stress van ons afglijden. Voeten op de aarde.’ Hij bleef fluisteren, ook al was hij de enige passagier in de bus. Hij voelde hoe zijn middenrif tot rust kwam, zijn adem kalmeerde, en ondertussen masseerde hij met zijn knokkels de harde pijnlijke spieren van zijn nek.
De bus maakte de laatste bocht voor ze in het dorp aankwamen. In de kom van de lange dorpsweg lag de nieuwbouwwijk waar hij zoveel over had gehoord. Stil lagen de huizen in het ochtendlicht, hun ramen weerkaatsten de zonnestralen in zijn gezicht, recht in zijn ogen, als om hem dwars te zitten. Hij wendde zijn blik af, richtte die op zijn voeten, zijn tas en keek naar buiten. Deze wijk was de afgelopen maanden aan het oude dorp vastgebouwd. Hier zouden hij en zijn moeder binnen een paar weken ook gaan wonen. Ze had het er in haar brieven steeds over. Nieuwe buren, een nieuw huis, ze was er blij mee (‘weer eens wat ander volk, gezelligheid, meer aanspraak’). Hij niet. Hij hield niet van veranderingen.
Wat hij zag was nog erger dan hij had gedacht. Rijen en rijen smalle, eendere huisjes. Korte schaduwen tussen de daken. Hier zouden ze nog meer boven op elkaar wonen dan in de oude straatjes die hij gewend was. Hun eigen wijk, de oudste wijk van het dorp, had maanden voor Jonathan vertrok al op de afbraaklijst gestaan. Maar de gemeente was zo traag dat niemand nog geloofde dat het echt ging gebeuren. Terwijl hij vastzat, was het toch snel gegaan. De eerste bewoners gingen in zijn tweede maand over en de rest was druppelsgewijs gevolgd. Zijn moeder zat nu als laatste in hun huis op de braakliggende vlakte. In haar brieven schreef ze dat haar astma de afgelopen maanden weer erger was geworden en dat ze te zwak was om de verhuizing alleen aan te pakken.
Hij drukte op het knopje en even later kwam de bus tot stilstand, de deuren gingen zuchtend open. Hij richtte zijn aandacht weer op zijn ademhaling en vervolgens op de weg, die zich langzaam voor hem uitstrekte. Hier had hij al die maanden naar uitgekeken. De grootte van de lucht, die afgezien van een paar wolkenflarden leeg was. Hij keek omhoog, recht de hemel in. Zijn blik dwaalde ongestoord door de ruimte, nergens onderbroken door tralies, torens, steen. Hoge, lange banen zonlicht op de weg. Hij keek naar de vissershuisjes die nog even gespaard waren gebleven, naar hun daken, tuintjes, de top van de kerk. Hier en daar zag hij hengels en vismanden, sloepjes die omgekeerd tegen de gevels rustten. Daarachter de bomen.
Het was een heldere dag en er hing een vochtige, drukkende warmte. Veel te warm voor de tijd van jaar. Hij dacht aan het Natuurblad, dat zijn moeder hem trouw elke maand met een van haar brieven meestuurde. Altijd schreef ze er in haar schuine handschrift dezelfde tekst bij: ‘Voor mijn jochie, en dat-ie maar snel thuis mag komen.’ Een paar weken geleden had hij gelezen dat door de aanhoudende hitte de eerste nesten van de bastaardsatijnrups al in de duindoornstruiken waren gezien, veel te vroeg. Er groeiden misschien wel pluimen aan de toppen van het duinriet. ‘Zie je wel,’ had hij in zijn cel tegen zichzelf gefluisterd, terwijl hij het tijdschrift in het mapje bij zijn therapiewerkschrift onder zijn matras schoof. ‘Zie je wel, het klopt niet; de natuur is niet meer te vertrouwen. Alles is van slag.’

 

© 2015 Inge Schilperoord

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum