Leesfragment: Manja. De vriendschap van vijf kinderen

27 november 2015 , door Anna Gmeyner
|

Manja. De vriendschap van vijf kinderen van Anna Gmeyner, vertaald door Jantsje Post, zit in de Ken uw klassiekers-actie van Schwob. '"Ja?" Ze veegt met de rug van beide handen de tranen van haar gezicht en neemt zijn hoofd in haar handen. "Wat ben je toch dom. Zo dom! Zoals altijd." Opeens zijn er geen woorden meer. Haar lachende gezicht raakt het zijne. Zijn ogen zijn zo dicht bij de hare dat ze in elkaar overvloeien tot één groot blauw oog op zijn voorhoofd. Dan omhelst hij haar met beide armen – in een hand houdt hij nog steeds zijn tas – en kust heel zachtjes haar vochtige, wonderlijk lichte ogen, haar hals, haar wangen en haar mond.'

Manja opent gedurfd met het verwekken van vijf kinderen. Hun ouders zijn wanhopig, brutaal, romantisch of achterdochtig, in slaapkamers die net zo verschillend zijn als de dromen van de mensen erin.

De roman volgt de kinderen die elkaar dagelijks ontmoeten op een verlaten ruïneterrein. De vier jongens en Manja moeten dit paradijs voortdurend verdedigen tegen het geweld van 'Klasse' en 'Rasse', van domheid en nijd. Manja neemt het voortouw en slaagt erin de vriendengroep bij elkaar te houden. Tot hun vriendschap in 1933 zwaar op de proef gesteld wordt, omdat Manja en Harry opeens niet meer 'raszuiver' zijn. Twee van de jongens worden door hun ouders gedwongen bij de Hitlerjugend te gaan, de vader van een ander wordt als gevaarlijke communist bestempeld en is op een dag plotseling verdwenen. Door de problemen van hun ouders - die zich wel of niet bij Hitler moeten aansluiten -, worden de kinderen ook gedwongen een keuze te maken.

Net zo kleurrijk als Hans Fallada vertelt Anna Gmeyner over mensen en hun hoop en verwachtingen aan de vooravond van het Derde Rijk. Met zijn indrukwekkende en nietsontziende beschrijvingen van het Duitse dagelijkse leven, met zijn poëzie en zijn sprankelende dialogen, betovert Manja ook vijfenzeventig jaar later nog iedere lezer.

 

Vijf nachten

 

HEINI

Luid sloeg de koekoeksklok in de hal van pension Heinzinger, Luisenstrasse 4. Tien slagen. Ze waren in alle kamers te horen. Maar er waren slechts weinig gasten thuis op dit tijdstip. De meesten hingen rond op straat, in bioscopen of in de kroegen van de stad, die met ongehoord elan aan iedereen liet zien en voelen dat de oorlog voorbij was – gewonnen of verloren, maar in elk geval voorbij; dat het lente was, de lente van 1920 en dat men de schade wilde inhalen van de vier jaar waarin lachen een misdaad was en plezier zondig. De straten baadden in het licht, schreeuwende neonreclames hechtten zich met weerhaken in het brein van de voorbijgangers, prentten hun namen van bars en benen van danseressen in, en wie de cocktails niet kon betalen en de vrouwen niet kon kopen, wist tenminste dat ze te koop waren en waar. Overdaad, verspilling van licht, geen schaarse lampen in donkere straten, door spookachtige kappen afgeschermd tegen vijandige vliegtuigen.
Het was dus geen wonder dat er maar in één kamer van het pension licht brandde. Een kamer die eruitzag als alle andere, met een behang met purperrode rozen en groene papegaaien op alle vier muren en een geelkoperen bed onder een roze hanglamp, waaraan rode pluchen kwastjes waren genaaid, van dezelfde pluche waarmee de sofa was bekleed en die over de tafel en het bed lag, en waarvan ook de gordijnen waren gemaakt, die nieuwsgierige mensen van de overkant beletten naar binnen te kijken.
Op elke baan van het behang keert het patroon van de purperen rozen zesmaal terug en dat van de papegaaien vijf en een half keer. Acht banen, dus achtenveertig rozen en vierenveertig papegaaien op elke muur, beurtelings beginnend met rozen of papegaaien. Alleen door de beide ramen en de kast valt er een stuk van het behang weg. Dus niet achtenveertig maal vier is honderdtweeënnegentig rozen en honderdzesenzeventig papegaaien. Als je de kast zou verschuiven moet daarachter hetzelfde patroon tevoorschijn komen, door de bescherming van de kast niet verschoten, versleten en stoffig. Maar dat is waarschijnlijk alleen te zien met Kerst, Pasen en Pinksteren tijdens de grote schoonmaak.
Hanna Cornelius loopt naar de kast, pakt hem vast om hem van de muur af te schuiven. Maar dan houdt ze verschrikt op en trekt haar handen terug. Zo word je dus gek. Twee stappen naar de tafel, twee terug en naar het bed. De bloemen op het behang tellen, je verdiepen in de kleinste details van de lelijkheid om je heen. Luisteren naar elk geluid, naar elk getoeter van auto’s, elke stem. Wachten tegen beter weten in, tegen alle waarschijnlijkheid in. Maar wachten met elke vezel van je wezen.
Ze kan beter in bed gaan liggen of zich op zijn minst uitkleden. Ze gaat op de rand van het bed zitten, maakt haar veters los, pakt een krant en legt hem weer weg. In de spiegel tegenover haar zit een meisje in een witzijden bloes, waarvan twee knoopjes los zijn, en een gladde, zwarte rok, met een wit gezicht omlijst door donkerblond haar. Het meisje zit roerloos en heeft één schoen in haar hand.
Beneden gaat de buitendeur open. Hanna springt op. Met één schoen in de hand, de andere aan haar voet, loopt ze naar de deur en luistert. Er komen voetstappen de trap op, ze gaan voorbij. Er wordt een sleutel in het slot gestoken, een deur gaat open. Stilte. Niets. Weer getoeter van een auto, de diepe lach van een man. De lamp begint te schommelen door de voetstappen in de kamer boven haar. Achter de muur klinkt zacht gemurmel van de waterleiding. De klok slaat kwart over tien. Weer gaat de buitendeur open. Je hoort stemmen. Een vrouw giechelt en wordt terechtgewezen door de man die bij haar is. Hij fluistert zo hard dat je elk woord door de muur heen kunt verstaan. ‘Schreeuw niet zo! Moet iedereen soms weten dat ik een meisje meeneem naar mijn kamer?’ Lopen op tenen, de trap kraakt. Dan wordt het weer stil. En uit de muren en meubels, van straat en van de trap dringen geluiden door die als spelden in haar zenuwen prikken, zich als giftige pijlen in haar vlees boren, het behangpatroon danst, de kast kraakt alsof hij uit zijn voegen zal barsten.
Twee stappen naar het bed, gaan zitten, opstaan. Twee stappen naar de tafel, naar de deur en terug. En naar de kast. De ene helft van de voorkant is een spiegel. Hanna blijft ervoor staan. Ze heeft geen kleur, geen glans op haar gezicht; haar ogen zijn dof, haar huid is slap, haar neus is rood van het huilen alsof ze te veel heeft gedronken. Drinken, huilen. Wijn, wenen. Onsamenhangend flitsen de gedachten door haar lege hoofd. Geen wonder dat niemand iets van haar wil weten. Geen wonder dat Ernst Heide mann in de trein naar huis zit, geen wonder dat hij haar niet aantrekkelijk vindt – want al het andere wat hij zei zijn smoesjes, onzin en zelfbedrog. De schotwond in zijn longen, dat hij niet gezond genoeg zou zijn en dat het tegenwoordig voor een jonge arts zo goed als onmogelijk is om een baan te vinden en dat hij voorbestemd zou zijn om alleen te leven. Het gordijn beweegt. Tikte daar iets tegen het raam? Als hij nu eens beneden op straat stond en omhoogkeek naar het raam? Hij zou nooit ’s nachts iemand wakker durven maken. Hij zou nooit aanbellen. Misschien staat hij wel op straat. Het zou kunnen. Het is mogelijk. Vast!
Ze schuift het gordijn opzij, doet het raam wijd open en buigt voorover. De straat ligt in het halfduister. Een paar armetierige jonge kastanjebomen staan met hun sprookjesachtig verlichte groen in het schijnsel van de gaslantaarns. Een meisje trekt een hond achter zich aan, een paartje kruipt weg in het donker van een portiek. Verder is de straat verlaten. Natuurlijk is hij verlaten. Hoe zou hij anders dan verlaten zijn? Ze heeft Ernst Heidemann vanmiddag zelf immers naar de trein gebracht. Ze heeft hem een hand gegeven – ze hadden allebei handschoenen aan. Ze keek langs hem heen, maar weet toch nog precies elke trek van zijn gezicht. Afscheid. Geen afscheid voor weken. Ze heeft in de lange jaren dat ze elkaar kennen al zo vaak afscheid van hem genomen; moeilijk afscheid tijdens de oorlog. Maar nu is het een afscheid voorgoed.
Halfelf. Ze gaat op het bed zitten. De kussens zijn warm. Onmogelijk om te gaan liggen. Het bed is niet fris, al is het pas verschoond. Een hotelbed van een derderangs pension, twee platte kussens die met de lelijke kantrandjes tegen elkaar aan liggen. Je ziet de gezichten van handelsreizigers, kantoorbedienden en aanstaande leraren voor je, zoals ze daar met halfopen mond op die kussens liggen te slapen, naast een vreemde vrouw, naast hun eigen vrouw, of een meisje dat ze hebben meegebracht en dat ze drie minuten tegen zich hebben aangedrukt, voordat ze naast haar liggen te snurken. De groene papegaaien zijn in tweeën gesneden door de hoek van de muur.
In tweeën. Niet meer twee, ook niet alleen, maar in tweeën, in tweeën. Haar hart doet pijn. Niet bij wijze van spreken. Het doet echt pijn... Het is gebroken. Een stap naar de tafel. Een sigaret. Het doosje is leeg. Te laat om nog te bellen. Wat zal er gebeuren? Wat zou er moeten gebeuren? Er hangt een kalender aan de muur. Vijfentwintig mei, donderdag. Een heel gewone dag, niets bijzonders. Je hebt verdriet. Er zijn belangrijker dingen op de wereld. Veel ergere dingen zijn er tegenwoordig, nu er mensen op straat neervallen en kinderen verhongeren. Wat denk je eigenlijk wel? Wat heeft jouw verdriet te betekenen in de wereld? Een dag, een gewone dag. Donderdag vijfentwintig mei, en morgen is het vrijdag zesentwintig mei. En dat is goed zo. Juffrouw Cornelius zal haar lessen geven. Heel rustig zal ze achter de piano zitten, heel rustig zal ze zeggen: Cis. En piano. En pedaal. En alles zal zijn zoals altijd. Nee. Zo zal het niet zijn. Leugen. Zelfbedrog. Het is waar dat er hongersnood heerst en dat de wereld in brand staat en dat alles verandert. En toch heeft iedereen recht op zijn eigen wanhoop, ook al is dat het enige recht dat hij heeft.
Goed. Wat dan? Van de eerste verdieping springen? Dan breek je hoogstens een been en kom je in het ziekenhuis terecht, derde klasse. Daar geneest het en alles blijft bij het oude, alleen loop je ook nog mank. Je ophangen aan het gordijnkoord? Dat breekt vast. Want het is versleten, net als alles in pension Heinzinger. Onzin. Flauwekul. Je bent vijfentwintig jaar, je hebt veel meegemaakt, bent volwassen, je verdient je brood en je moet blijven leven. De klok slaat kwart voor elf. Waarom eigenlijk? Voor wie? Achtenveertig rozen en vierenveertig-en-een-halve papegaai. Waarom weten mensen niet, waarom geven ze niet toe dat liefde een ziekte is, een ernstige, gevaarlijke, sluipende ziekte met koorts? Erger. Want voor zieken heb je dokters, verpleegsters, ziekenhuizen. Waarom bouwen ze geen ziekenhuizen voor mensen die ziek van liefde zijn? Grote, witte, stille gebouwen, waar ze genezen van de koorts, de duizelingen, de hartenpijn en de koude rillingen? Waar ze het bed moeten houden tot ze gezond zijn en als genezen ontslagen worden, rustig, bevrijd en dankbaar glimlachend.
De meneer boven haar schenkt waswater in. Hij stoot met de lampetkan tegen de kom. Hij gorgelt. Ze hoort het water dat hij uitspuugt in de lege emmer vallen. Een prettig idee dat ze een nette meneer boven zich heeft. Nu loopt hij heen en weer. De lamp schommelt bedenkelijk. Dan kraakt boven het bed. De meneer is klaar voor de nacht.
Als je een schot in je long hebt gehad, heb je des te meer iemand nodig die voor je zorgt. ‘Het kan elke dag terugkomen.’ Alles kan terugkomen. Maar Ernst Heidemann komt niet meer terug, want die zit in de trein en zal haar schrijven dat hij een goede reis heeft gehad en met Kerst en op haar verjaardag zal hij een groet sturen, omdat ze van jongs af aan met elkaar bevriend zijn.
Deze dag is een keerpunt. Er zijn niet veel van zulke beslissende momenten. Van hier uit lopen de draden die het net van hun leven zullen vormen. Van deze dag hangt het af of wat je aanraakt goud is of pek. De meneer boven hoest ziekelijk en verwijtend.
Er gebeuren geen wonderen. De poorten springen niet open zoals in sprookjes. Mensen komen niet terug op het moment dat alle deuren van een vreemd hart voor hen openstaan, momenten dat je elkaar begrijpt zonder iets te zeggen, elkaar omhelst zonder elkaar aan te raken. De stenen spreken niet en de sterren komen niet naar beneden. Je bent alleen in pension Heinzinger, Luisenstrasse 4, en alleen zal je blijven, wat er ook gebeurt, of je mannen hebt of niet, of je je aan allemaal geeft of ze allemaal afwijst, alleen blijf je.
Elf uur. Elf keer koekoek en weer doet iemand de buitendeur open. Zinloos om te luisteren. Onzinnig om ineen te krimpen van schrik. Ze weet weliswaar niet wie daar naar boven komt, maar ze weet heel goed wie er niet naar boven komt. Er gebeuren geen wonderen. Deuren springen niet open.
‘Neem me niet kwalijk,’ zegt iemand beneden, ‘ik ben mijn sleutel vergeten. Vindt u het goed als ik met u meeloop?’ Een vergissing. Het klopt niet. Het is niet de stem van Ernst. Verbeelding. De hele avond hetzelfde waandenkbeeld. Een andere stem antwoordt aarzelend en nasaal: ‘Ik weet echt niet of ik dat wel kan doen. Er is tegenwoordig zoveel onbetrouwbaar volk op pad. Nee maar... maar dat is toch...’ De indringer schijnt helemaal niet te luisteren naar wat de ander zegt. Zijn voetstappen komen de trap al op. Ongeduldige voetstappen. Ze staan stil voor Hanna’s deur. Ja, beslist voor haar deur. Maar de man klopt niet aan. Hij staat daar maar en houdt de deurklink vast, diezelfde klink die Hanna aan de binnenkant vasthoudt, en het duurt heel lang voor ze opendoet. De verontwaardigde heer is intussen de trap opgerend. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ begint hij, en hij kijkt dan stomverbaasd naar de vrouw, die roerloos in de deuropening staat, zwijgend, als versteend van blijdschap, in volmaakte schoonheid van de betovering van haar roerloze gezicht, waarover, zonder dat ze een spier vertrekt, en terwijl de lippen zich openen tot een glimlach, langzaam de tranen druppen en verdwijnen in de halsopening van haar zijden bloes.
‘Neemt u me alstublieft niet kwalijk,’ zegt de man alleen maar, hij duwt Ernst Heidemann de kamer binnen en doet de deur achter hem dicht. Dan loopt hij, zonder dat hij het zelf in de gaten heeft, op de tenen van zijn ouderwetse schoenen door de gang naar zijn eigen kamer.
De man en de vrouw in de kamer staan daar nog en geen van beiden zegt iets. Heidemann houdt haar ijskoude handen in de zijne. Iedere andere liefkozing zou te veel zijn. Ze staan bij de tafel onder de roze lamp in de sjofele kamer, waar de sfeer hangt van onfrisse mensen en vluchtige liefde, ze staan op een berg midden in een eindeloze uitgestrektheid van lucht en zee. Geluk heeft een melodie die lijkt op het verre suizen dat je hoort als je een schelp tegen je oor houdt. Het heeft gewicht en valt in trage druppels. Je zwijgt in zijn tegenwoordigheid, als een gelovige in de kerk. Een wonder is niet het onverwachte, dat wat niet te voorzien was. Het wonder is dat dat wat je verwachtte, waar je vurig en diep naar verlangde gebeurt op het ogenblik waarop je het verwacht.
‘Ik was bang dat je me eruit zou gooien, Hanna. Echt. Dat je zou zeggen: Hoe haal je het in je hoofd hier midden in de nacht binnen te stappen?’
‘Ja?’ Ze veegt met de rug van beide handen de tranen van haar gezicht en neemt zijn hoofd in haar handen. ‘Wat ben je toch dom. Zo dom! Zoals altijd.’ Opeens zijn er geen woorden meer. Haar lachende gezicht raakt het zijne. Zijn ogen zijn zo dicht bij de hare dat ze in elkaar overvloeien tot één groot blauw oog op zijn voorhoofd. Dan omhelst hij haar met beide armen – in een hand houdt hij nog steeds zijn tas – en kust heel zachtjes haar vochtige, wonderlijk lichte ogen, haar hals, haar wangen en haar mond.
‘Je tas!’ Hanna krijgt geen adem want zijn mond laat de hare niet los. ‘Zet je tas toch neer!’ Met haar rechterhand strijkt ze over zijn haar, dan pakt ze zijn hoed en gooit hem met een boog op het bed. Zonder haar los te laten laat hij zijn tas achter haar rug met een plof op de grond vallen. Meteen wordt er een paar keer hard tegen het plafond geklopt en begint de hanglamp weer te schommelen. In de verontwaardigde en verder onverstaanbare woordenvloed die volgt, zijn de woorden ‘onhebbelijk’ en ‘ongehoord’ te verstaan.
Zonder elkaars lippen los te laten, lachen ze als kleine kinderen en in haar mond zegt hij: ‘Ongehoord!’ Dan worden ze plotseling ernstig. Hij laat haar los, kijkt haar open en rustig aan en zegt zacht: ‘Ik blijf bij je.’ Het is geen vraag, meer het vaststellen van een feit en zij antwoordt, terwijl ze hem met opgeheven gezicht aankijkt: ‘Natuurlijk.’
De lamp schommelt nog steeds. Boven kraakt het bed. De meneer gooit zich beledigd van de ene kant op de andere.
‘Je zult wel moe zijn, lieveling. Laten we gaan slapen. Morgenochtend kun je me alles vertellen.’
Wonderlijk hoe dat kleine toneelspelletje helpt, om te doen alsof ze een oud echtpaar zijn dat al jaren elke dag naast elkaar in bed ligt, alsof hij haar man is die terugkomt van een reis, en nog wonderlijker dat het de waarheid is.
Heel langzaam en rustig knoopt ze haar witte bloes open en gaat op het bed zitten om schoenen en kousen uit te trekken net als iedere avond. Maar in elk van die dagelijkse bewegingen is spanning en vreugde, in hun oor klinkt het ruisen van de schelp, de muziek van het geluk. Bruiloft, hoogtijdag.
Ook hij begint zich uit te kleden, niet sneller dan anders, zonder haast, in diepe rust. Het is geen avontuur, geen roes. Hier is het werkelijke. Achter de muur murmelt de waterleiding. Iemand trekt de wc door. Voor hen is er alleen hun liefde. Zij hebben geen lentebos met jong beukengroen nodig, of een lichtende vijver met waterlelies en rustig voortglijdende zwanen, geen bloeiende zomerweide. Pension Heinziger, Luisenstrasse 4.
Ze kijken elkaar aan met ogen die donkerder zijn dan anders. Ze staan een seconde bewegingloos en wachten even, zoals mensen die heel hard hebben gelopen in een onweer nog even stilstaan als ze voor de drempel van hun huis zijn aangekomen om te genieten van de zekerheid van het licht en de warmte die op hen wacht als ze de deur opendoen. Het ruisen van de schelp bruist als de branding in hun oren. Ze genieten van het moment van het naderen, dat voorbij is als ze elkaar hebben bereikt.
En dan is de aanraking en de nabijheid meer dan alles goed als thuiskomen en vreemd en verschrikkelijk als de dood. Dan voltrekt zich het grote wonder van de werkelijkheid dat twee mensen één zijn en zich verenigen in het ogenblik dat ze helemaal voor elkaar openstaan en volkomen ontvankelijk zijn voor elkaar.

Die nacht, toen de schoot van een vrouw vruchtbare aarde was, niet verdroogd en dor, niet versteend, verkild en verbruikt, werd er een jongen verwekt. Ze noemden hem later Heini.

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum