Leesfragment: Het onmetelijke mausoleum

07 juni 2015 , door Mircea Cartarescu
| |

11 juni verschijnt de nieuwe roman van Mircea Cartarescu, Het onmetelijke mausoleum (Orbitor. Aripa Dreapa, vertaald door Jan Willem Bos). Wij publiceren voor, vanaf het einde van de wereld.

In Het onmetelijke mausoleum, het laatste deel van zijn indrukwekkende trilogie, beschrijft Cartarescu de grote veranderingen die tijdens de revolutie in Roemenie¨ plaatsvonden. Op de straten van de besneeuwde en bevroren stad voltrekken zich tumultueuze scènes en in de woning van de verteller staat dag in, dag uit de televisie aan. Maar terwijl buiten geschiedenis wordt geschreven, duikt hij in het verleden van zijn voorvaderen. Zo ontstaat een caleidoscopisch en versplinterd beeld van het leven in het twintigste-eeuwse Oost-Europa, beschreven door een auteur die al is vergeleken met Borges, Kafka, Proust en Joyce.

Mircea Cartarescu werd in 1956 in Boekarest geboren. Hij heeft diverse romans en dichtbundels op zijn naam staan. Zijn werk wordt wereldwijd vertaald en hij geldt als een van de belangrijkste schrijvers uit Oost-Europa. In het Roemeense taalgebied heeft Cartarescu alle grote prijzen gewonnen, waaronder de Staatsprijs voor De Wetenden.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit deel één, De wetenden, en twee, De trofee, van de trilogie. Lees de fragmenten op Athenaeum.nl.

 

Deel een

Het geschiedde in het jaar des Heren 1989. De mensen vernamen van oorlogen en van opstanden, doch zij vreesden niet, want al deze waren voorbeschikt om te gebeuren. Het was als in de dagen van Noach: allen dronken, aten, huwden en gaven ten huwelijk, zoals zij deden sedert de tijden van Nimrod, de vermaarde jager, en zoals ook hun kinderen, hoopten zij, en de kinderen van hun kinderen, in de komende eeuwen en millennia zouden blijven doen. Geen van hen zou ouder worden en sterven, zijn geslacht zou tot in de eeuwigheid niet uitsterven, de mens zou ieder onheil het hoofd bieden en zegevieren, tot aan het einde der tijden. En als de zon in een rode reus zou veranderen en de planeten in zijn nabijheid een voor een zou opslokken, zouden de mensen, die geleerd hadden te vliegen, naar andere sterrenstelsels migreren, en daar doorgaan met drinken, eten, huwen en ten huwelijk geven. En als het eeuwig uitdijende heelal geleidelijk zou afkoelen, tot het uiteindelijk zou doven, zouden de mensen via hyperruimten en wormgaten parallelle universums weten te bereiken, tweeling-universums, darwinistisch geëvolueerde en geselecteerde werelden die hun, de onsterfelijken, onderdak konden bieden zodat zij verder konden gaan met drinken en eten. Er bestonden geen Elohims om te zeggen: ‘Het is mooi geweest met de mens, wiens levensadem in zijn neusgaten is, want wat is zijn waarde?’
Sporadisch waren er aardbevingen en plagen geweest, maar de mensen, die in staat waren het aangezicht van de hemel te lezen en, wanneer ze een wolk in het westen zagen, konden zeggen: ‘Morgen gaat het regenen,’ hielden zich blind voor deze voortekenen. Ze aten en dronken verder, kochten, verkochten, plantten, bouwden, zoals ze zelfs in tijden van oorlog en in tijdperken van pestilentie hadden gedaan. Ze schaften zich fototoestellen en fietsen aan, gingen naar de bioscoop, spraken via de telefoon met elkaar en keken televisie, ze schreven boeken die ook over tien miljard jaar gelezen zouden worden, snoven ’s ochtends het aroma van koffie op, namen het nieuws tot zich uit de kranten, die ze breeduit openvouwden voor hun ogen om de werkelijkheid niet te hoeven zien.
Ze klapwiekten, als gebrekkige vlinders, met één enkele vleugel, zodat ze zich onhandig voortbewogen met een beweging die vliegen noch kruipen was. Want ze construeerden vlijtig een geschiedenis van het verleden, zonder zich nog te bekommeren om een geschiedenis van de toekomst. Profeten waren er niet meer, en zij die profeten hadden gezien waren er niet meer. Ze schreden voort zonder te weten waarheen, onnozel, als een dier dat al zijn zintuigen in zijn achterlijf had zitten en tot in het oneindige slechts oog had voor het slijmspoor dat hij achterliet. De scherven van een koffiekopje dat ze op het beton lieten stukvallen kwamen uit zichzelf omhoog, voegden zich dadelijk aaneen en het kopje werd weer heel in hun handen. De dorre bladeren van de iris in de vaas op de vensterbank werden ondergedompeld in het puurste paars en lichtten plotseling op, dijden uit en hervonden hun frisheid, waarna ze naar de bladstengel reikten om hun beeldende en triomfantelijke bloei te herstellen. Een reusachtige blinde vlek bedekte de helft van hun gezichtsveld: het verleden was alles, de toekomst was niets. De mensen liepen achteruit, naar piramides en menhirs, naar de baarmoeders waaruit ze waren voortgekomen, naar het punt met een oneindige massa en dichtheid waarvoor er zelfs geen niets heeft bestaan.
Zo gebeurt het dat wanneer een bliksemschicht van de ene kant van de hemel naar de andere is geschoten en het donkere halfrond als op klaarlichte dag heeft verlicht, waarmee hij in kracht de zon, die het andere halfrond in het volle daglicht doet baden, heeft overtroffen, zodat plotseling, bovennatuurlijk, de meanderende rivieren en de oceanen, de fjorden en de ijskappen op de polen liggen te fonkelen, de dieren van het woud zich verbergen in hun legers, de spinnen verscholen gaan achter hun webben en de vissen wegduiken in de diepzee, terwijl de mensen, die weten dat de zomer om de hoek staat wanneer het blad van de amandelboom zich openvouwt, zonnebrillen hebben opgezet en op de dakterrassen van de flatgebouwen zijn geklommen, hun veiligheidssystemen in werking hebben gesteld, met gapende mond naar de hemel hebben getuurd en ten slotte met een schouderophalen weer zijn overgegaan tot de orde van de dag. De Nasdaq heeft die dag geen ongebruikelijke daling te zien gegeven. Vorken die een ogenblik in de lucht waren blijven hangen, hebben weer hun weg naar de mond gevonden, en paartjes die juist op dat moment in bedden met gekreukte lakens lagen te rollebollen, hebben zich gehaast om, na een hachelijke onderbreking, hun zoektocht naar het toegezegde orgasme weer voort te zetten.
Ook de inwoners van Boekarest hebben aan het eind van dat noodlottige jaar 1989, het laatste jaar van de mens op aarde, deze verblindende schicht gezien, uitgespreid over de hemel, met lange en trillende vertakkingen, als reptielenpoten die de wereld met hun klauwen vastgrijpen. Hij vertoonde zich aan hen vlak na het middaguur, op een druilerige dag halverwege de maand december, zodat de gebouwen aan bulevardul Magheru, de Armeense kerk, het warenhuis Victoria en het Centraal Comité wit kleurden als op een overbelichte foto. Een miljoen hemelwaarts gerichte gezichten, gekwelde gezichten met wallen onder de ogen, uitgeteerd en met rotte tanden, nauwelijks te zien onder mutsen en sjaals, kregen een wit en angstaanjagend masker dat ze een oogwenk lang veranderde in wraakzuchtige spoken die waren gekomen om hun bloed terug te eisen. Aan strada Buzesti waren sommige chauffeurs, verblind door de onverhoedse ontlading, de in het asfalt gapende kuilen vergeten, zodat hun verroeste Dacia’s op hun kant waren beland. Hierna verviel de stad weer tot duisternis, verzinkend in haar gebruikelijke grijstinten, in haar schakeringen van grauw en lijkbleek, wat haar dagelijkse aanblik was. Om halfvijf was het aardedonker. De lichten in de lantaarnpalen langs de straten waren vergeten aan te gaan, net als de gloeilampen in de woningen, in hele wijken. Door de ramen van de woonkazernes van de arbeiders, ‘blokkendozen’ zoals ze werden betiteld, waren op de tast rondlopende mannen en vrouwen te zien, als slaapwandelaars, rondom de gouden druppel van een of andere kaars. Van bovenaf oogde Boekarest op die momenten tussen de sneeuwwolken door als een enorm uitgestrekt dorp, waarvan alleen het flauwe schijnsel van olielampjes te zien was. In tijden van oorlog zouden er de bommenwerpers overheen zijn gevlogen zonder hem op te merken. Stad van doden en van de nacht, van bouwvallen en misfortuin. Grauwe en stoffige korstmos, uitgedijd over Baragan, de onmetelijke vlakte.
Om zeven uur ’s avonds, terwijl aan de westkant van het besneeuwde Europa, Wenen, Parijs en Rome en Stockholm en Lissabon glinsterden als tegen de hemel afgestoken vuurwerk, terwijl rijen auto’s over snelwegen kropen als eindeloze wormen, met rode lampen in één richting en glanzend witte in de andere, terwijl de televisienetwerken en de superhoge schoorstenen van de warmtekrachtcentrales en de reclameborden van de motels en de schijnwerpers op de hoeken van de voetbalvelden het werelddeel veranderden in een buitenissige flipperkast, terwijl de knipperlichten van de vliegtuigen de uitgewiste sterren vervingen, was Boekarest gestorven en was de herinnering aan de stad van de aardbodem weggevaagd. Er stond geen steen meer op de andere. Zij bood een verbijsterende aanblik, een spreekwoord voor de volkeren, een ruïne waarin uilen en egels hun nesten maakten. Maar zoals de Heer, in Zijn onmetelijke wijsheid, heilige dingen voor Zijn discipelen verborgen heeft gehouden en ze aan kleine kinderen heeft geopenbaard, zoals Hij had verkozen niet in Jeruzalem maar in het geminachte Galilea de menselijke gedaante aan te nemen, is het ook deze onfortuinlijke stad van beton en roest gegeven geweest om vóór alle anderen het wonder te aanschouwen.
Want op dat duistere tijdstip werd het droog, na de hele dag geijzeld te hebben. De lucht boven de stad klaarde op en de sterren vertoonden zich, fonkelend en welriekend, alsof een stuk van de zomerhemel die zich boven het Herastraupark welfde was verdwaald tussen de boven de stad samengepakte wolken. Toen maakte zich van de sterren een geestverschijning los die aanvankelijk een minuscuul insect leek te zijn, als een van die piepkleine sprinkhanen die in het gras opspringen voor onze voetstappen. Op het moment dat het uiterst traag, schijnbaar omzichtig, boven de nacht afdaalde, begonnen de omtrekken van dat voorwerp, dof verlicht door een inwendige straling, beter herkenbaar te worden. Het had de vorm van een kwal en was al even doorzichtig. Een koepel die wel van saffier leek, de hemel gelijk in zijn zuiverheid, herbergde onder zich vier ultramarijne zuilen, die op het tweede gezicht vier verstilde wezens bleken te zijn, met als een albatros uitgespreide vleugels. Elk ervan werd geflankeerd door een met ogen bedekt rad. Toen het wonder afdaalde en enkele meters boven hotel Intercontinental stilhield, hebben de militiemannen die op het verlaten plein voor het gebouw van het cc patrouilleerden kunnen waarnemen (en naderhand, gealarmeerd, aan hun meerderen kunnen rapporteren) dat boven de doorschijnende saffieren koepel, als een standbeeld op de spits van een basiliek, zich een uit dezelfde massieve, minerale materie gehouwen troon bevond, versierd met ondoorgrondelijke tekens en arabesken. Op de troon zetelde een mensachtig wezen, in een als koper glanzend gewaad. Eromheen straalde een regenbooglicht. Het mystieke apparaat maakte een oorverdovende herrie, als de voetstappen van een grote mensenmenigte, als het geraas van een watermassa, zo intens en zo eensluidend, dat de machinebankwerkers, de elektriciens en de serveersters die in diepe rust waren verzonken in hun krappe en volgestouwde slaapkamers, in dekens gewikkeld als Etruskische standbeelden, een ogenblik wakker werden, hun hoofd van hun kussen optilden en luisterden totdat het geraas samenviel met het suizen van hun bloed in hun oren. Daarna verzonken ze weer in hun dromen over varkenskoteletten, worsten en knoedels met pruimen, de dromen van een uitgehongerde natie. Alleen een kind met een getinte huidskleur, ergens in de wijk Rahova, sprong uit zijn bed en rende naar het gebarsten en met tape dichtgeplakte raam. Hij greep de koude radiator vast, wees met een kromme vinger naar de hemel en riep zo hard als hij kon: ‘Pappie! Pappie! De wagen van de Heer en Zijn ruiters!’ Dit werd gevolgd door een gebeuk op de kartondunne wand van het eenkamerflatje, comfort categorie drie.
Uiteindelijk richtten ook de mensen die de hele nacht in de rij waren blijven staan, om hun gasfles te laten bijvullen dan wel om vlees of kaas te bemachtigen, tegen elkaar aan gedrukt om het niet te besterven van de kou, een ogenblik hun blikken ten hemel, maar ofwel de pijn in hun nek, ofwel de bijtende kou, ofwel de gelatenheid van dwangarbeiders die in hun ogen te lezen viel, bracht hen ertoe het hoofd weer naar de grond te buigen.

 

‘Er is iets aan de hand in Timisoara,’ zegt mijn moeder, bij wie op de bolling van ieder oog een stralend venster is getekend, waardoor haar irissen een ingewikkeld weefsel van irisaties, okergele en koffiebruine vezels, amberkleurige en paarse zones vertonen. Wanneer een in de vallende sneeuw fladderende duif een ogenblik het keukenraam verduistert, legt ook hij een druppel schaduw in mijn moeders ogen. En als hij met zijn klauwtjes van koraal is neergestreken op de donzige balkonleuning, maakt zijn opdringerig huiverende gestalte zich los van een laagje fotonen dat door de winterse lucht dwarrelt en verzinkt tussen de door ouderdom verkleurde wimpers van mijn moeder. Hij dringt door in haar pupillen en beschrijft daar kringetjes, in de lens van doorzichtig vlees, die ineens uitzet om duidelijk het kopje met de kraaloogjes en de merkwaardig grove bek en de vederdos van zijn vleugels te kunnen vangen, die door een plotselinge windvlaag binnenstebuiten wordt gekeerd. Mijn moeder legt maïskorrels in de rulle sneeuw op de balustrade, waardoor er altijd grijze duiven bij ons op het balkon zitten.
Het melkachtige licht dat door het raam naar binnen valt, is ook doortrokken met een zweem van delicaat roze. Die is afkomstig van de immense muur van de Dâmbovita-molen, achter het flatgebouw. De gelige huid van mijn moeders gezicht glimt van de damp die uit de pannen opstijgt. God weet wat ze er vandaag in heeft weten te stoppen. Als je haar ernaar vraagt, antwoordt ze steevast, met een grapje dat ze heeft opgevangen terwijl ze in de rij stond, dat ze altijd een tweegangenmaaltijd op tafel zet: de ingang en de uitgang... Iedere ochtend gaat ze op pad, ik heb geen idee waarheen. Bij terugkeer is ze paars aangelopen van de kou, met wallen onder haar ogen. Zelfs als ze verschijnt met een zak kippenpoten en -nekken, zelfs als ze deze wonderbaarlijke prestatie heeft geleverd, kijkt ze nog verdwaasd en nors om zich heen: ze heeft voor de inwendige mens gezorgd, zodat we ons buikje rond kunnen eten, wat doet het ons dat zij in de rij heeft gestaan van vijf uur ’s ochtends tot... moet je zien, het is al bijna twaalf uur. Dat stelletje rotzakken, wat denken zij dan dat de mensen eten? Dit is niet te krijgen, dat is niet te krijgen... Moet je zien waarvoor ik heb staan blauwbekken totdat mijn ziel in mijn lijf is bevroren! En mama keert een hoopje kippenpoten om op het tafelzeil, macaber, met verkrampte klauwen, onder de bouten afgesneden, want die zijn bestemd voor de export... Voor die reptielenschubben lopen de mensen elkaar onder de voet. Een andere keer gooit ze een lillende homp ‘Walachijse ham’ op tafel. Niemand weet waar die van gemaakt is. Hij bibbert als gelei. Je treft er gaasjes in aan, als wondverband. In je mond valt hij uiteen in zenen en iets klefs. Je weet niet of hij naar benzine ruikt omdat hij in een vrachtwagen is vervoerd of omdat hij vol chemische bestanddelen zit. ‘Moge God ze straffen, die ellendelingen!’ Mijn moeder is niet meer te stuiten. Het is haar te veel geworden. Ze trekt het niet meer. En ze zit er niet mee dat ze haar benen uit haar lijf moet rennen van de ene rij naar de andere, of dat ze thuiskomt met ijspegels aan haar wenkbrauwen, maar ze heeft gewoon niets meer om op tafel te zetten, en per slot van rekening was dat zolang ze zich kan heugen de reden van haar bestaan. Daar wordt ze stapelgek van. Eén keer per maand legt ze een stukje schapenkaas uit een drijfnat papiertje op een bord. ‘Er was kaas aangevoerd in de hal bij Obor. Maar ze gaven je niet meer dan een klein stukje, en dan nog was er bij lange na niet genoeg voor iedereen.’ We kijken naar de kaas alsof die van een andere planeet komt. We hebben de indruk dat er een diffuse aura omheen hangt. We kwijlen bijna van de trek. Hij ruikt een beetje ranzig, maar wat doet dat ertoe? Een kniesoor die daarop let. Het is kaas en dat is genoeg, godzijdank dat we die hebben! Maar ik heb geen idee wat ze daar nu weer in hebben gestopt. Wanneer je je vork erin steekt, knarst hij. Hij knarst net zo als je er een hap van neemt. En hij is zo elastisch dat hij van rubber lijkt te zijn gemaakt. ‘Je hebt hem toch niet van de boeren gekocht?’ zegt mijn vader soms, die zoals altijd mijlenver weg is van alles en iedereen. Je weet nooit waar hij met zijn gedachten is. Af en toe zegt hij ook wat, gewoon om wat te zeggen. ‘Gisteren nog heb ik gehoord dat ze iemand betrapt hebben die kaas met lijm had verkocht, half om half.’ ‘Die boeren kun je ook niet meer vertrouwen, schat... Het kan ze niets schelen als iemand eraan doodgaat, als zij maar een voordeeltje hebben... En dan te bedenken dat kaas met tomaten vroeger armeluiseten was. Weet je nog wel, Costel, nog geen tien jaar geleden had je hier die sjouwers van de meubelzaak: die zetten pal achter de flat een keukentafel en een stel krukken neer, en dan gingen ze aan tafel zitten om te eten. Ze vouwden kranten open met daarin kaas, hardgekookte eieren, die pelden ze, gewoon daar op tafel, en dan haalden ze van die grote, sappige tomaten tevoorschijn als op het platteland, een stuk worst... dan trokken ze nog een blikje bonen open (ik vraag me nog af hoe ze dat in hemelsnaam weg kregen, zo koud en flauw!) en dat schrokten ze allemaal naar binnen. En dan keken wij vanaf het balkon toe en zeiden: Moet je die ordinaire kerels zien, slecht opgevoed... Zo in het openbaar gaan zitten schransen... Nou, ik zou weleens willen zien wie er vandaag de dag nog eet zoals die lui toen!’
Iedereen heeft het alleen nog maar over eten. Zelfs de macaroni met marmelade van na de oorlog klinkt nu aantrekkelijk. En daarna, rond 1960, toen de zelfbedieningswinkels verschenen... Dat was hun paradijs. De groentezaken puilden uit met allerlei groente en fruit. Mijn moeder is vergeten hoe haar armen tot de grond werden uitgerekt door het gezeul met haar boodschappentassen van roze raffia. Hoe ze altijd tegen me zei: ‘Hou de tas goed vast, Mircisor, pas op dat je niet wordt overreden!’ En als we dan eindelijk met veel pijn en moeite thuis waren gekomen, wilde het wel gebeuren dat de lift het niet deed. Huilend strompelde mama de trap op, de boodschappentassen sneden in haar vingers (ze liet ze me zien, vol rode striemen, wanneer ze eindelijk de tassen voor de deur kon neerzetten: ze kon niet eens meer de sleutel vasthouden om de deur te openen en vroeg aan mij om hem in het slot te steken). En ze herinnerde zich niet eens meer hoe wanhopig ze was wanneer ze, net als iedere avond, uitrekende hoeveel geld er die dag doorheen was gegaan. Haar kinderlijke handschrift, met overdreven ronde halen, haar gekriebel met het potlood, waarmee ze hard op het papier drukte, met allerlei taalfouten... ‘Moet je eens zien wat er vandaag weer van ons geld is overgebleven!’ En ze slaat met een snel gebaar haar handpalmen met gespreide vingers, naar boven en naar beneden, tegen elkaar. ‘Foetsie is het! Iedere dag honderd lei! Honderd lei per dag! Ik heb zin om er de brui aan te geven, de wijde wereld in te trekken...’ Wat ze in plaats daarvan doet, is aan één stuk door kletsen, met een genoegen dat haar ineens een stuk jonger maakt, alsof ze werkelijk naar die tijd is teruggekeerd, over hun goede leventje van twintig jaar geleden. Ze zit aan tafel droge bonen te lezen (af en toe pik ik er ook een verschrompelde of zieke boon uit en leg die op het hoopje met de kiezeltjes, versteende aarde en zwarte, holle of afgeschilferde bonen. De dikke, glanzende exemplaren belanden kletterend in de pan der rechtvaardigen. De onwaardigen komen in de vuilnisbak terecht, daar waar geween en tandengeknars zijn) en vult de keuken met haar stem, die geen stem is als alle andere, want ik vang hem op voordat ik hem hoor, met het speciale zintuig dat ik daarvoor bezit: ‘Wat dacht je, dat het toen zo was als nu? Dat je niet weet wat je op tafel moet zetten? Je kon in die tijd van alles krijgen, weet je nog wel, liefje? Toen stonden we niet vanaf vier uur ’s ochtends in de rij zoals nu, en dat het dan op is voordat je aan de beurt bent. We gingen op ons gemakje boodschappen doen als de koelkast leeg was. Weet je nog wel wat voor jam ik voor je kocht, in van die ovale potten waar ik nu pappies reuzel in bewaar? Van abrikozen, frambozen, wat je maar wilde. Ik kocht voor jou ook dat spul dat je in de melk deed, hoe heet het ook alweer? Hartstikke duur, maar het was er tenminste. En wat een wafels en wat een chocola, want ik durfde niet thuis te komen zonder een chocoladereep voor je, al was het maar zo’n kleine met de jager en Roodkapje erop. Zodra ik de deur door was, ging je in mijn tas snuffelen. Voor de Dag van het Kind nam ik iets bijzonders voor je mee: Danut-wafeltjes met cacaovulling... Nou, en wat moet je vandaag de dag voor die arme kindertjes meebrengen? Als je tegenwoordig moeder bent, ben je mooi klaar... Als je ziek werd – hup, sinaasappels bij de groenteboer. Toegegeven, ook toen moesten we weleens even in de rij staan, en soms had je te stellen met een verkoper die je afzette, maar laten we wel wezen, wat kon je niet krijgen? Wie heeft er de afgelopen vier, vijf jaar nog sinaasappels gezien? Over een tijdje zijn de mensen zelfs de naam ervan vergeten. Datzelfde geldt voor koffie. Toen ik met je vader trouwde, dronken de mensen geen koffie. Misschien hoge heren, rijkelui, die misschien wel. Maar als je bij iemand op bezoek ging, werden er niet gelijk koffie en cognac tevoorschijn gehaald zoals tegenwoordig. Je kreeg gekonfijte vruchten, op een schoteltje, met een glas water. Nu hebben de mensen burgerlijke manieren gekregen, ze kunnen niet meer zonder koffie. Alleen is die nu nergens meer te koop. Ik vraag me af waar ze die surrogaatkoffie van maken, liefje: volgens mij stoppen ze er zelfs boombast in... gemalen schors... En dat noemen ze dan “gemengde koffie”. En die runderworst die niet ván maar vóór runderen is... Misschien drinken alleen dokters nog lekkere koffie, want iedereen neemt die voor hen mee. En voor ons is er ersatz.’

[...]

 

Copyright © Paul Zsolnay Verlag Wien, 2007
Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Jan Willem Bos

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum