Leesfragment: Eland

27 november 2015 , door Lykele Muus
| |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op de vier Nederlandse prozadebuten van november, voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de boeken van Kim van Kooten, Cor de Jong, Lykele Muus en Rob van der Staaij, en de signalementen bij Recensieweb.

Lykele Muus' romandebuut Eland verschijnt op 17 november. Wij brengen een uitgebreid fragment. 'Gisteravond had hij Daniel met zijn voetjes door de sneeuw laten stappen. Frances vond het eigenlijk niet goed, maar Daniel bleef maar lachen. "Kijk, hij vindt het leuk. Hij houdt van de sneeuw. Doebiedoebie!" Als Leon wartaal uitsloeg, verscheen er een aanstekelijke glimlach op het gezicht van zijn zoontje, zag hij. Maar volgens Frances lachte Daniel zijn vader gewoon uit. Zij vond wel vaker dat hun zoon sarcastisch naar andere mensen leek te fronsen. "We hebben een kleine misantroop op de wereld gezet," zei ze dan.'

Daniel Meskes klimt uit zijn wieg en kruipt naar de donkere kamer van zijn vader, waar hij een emmer giftige foto-inkt aan zijn mond zet. Een geniale dokter opereert en reanimeert hem tegelijk. Daniel is een medisch wonder. Jaren later klimt Daniel op het dak van de lokale bibliotheek. Hij bekijkt de mensen en luistert naar alles wat ze zeggen: de leugens, het geroddel. Hij besluit alleen nog maar de waarheid te spreken, want iedereen wordt maar verdrietig van geheimen. Met de waarheid kun je tenminste niets kapotmaken. Maar hoe houd je dat vol, een leven zonder liegen? En wat moet je doen als je niet weet wat de waarheid is?

In filmische scènes, bevolkt door kleurrijke personages die aan die van John Irving doen denken, schept Lykele Muus de verrassende en overtuigende wereld van Daniel Meskes; een wereld die verdacht veel op de onze lijkt. Eland is een ontroerende bildungsroman over liefde, waarheid en identiteit.

Het inktcident

Een milde winter was onverwachts afgesloten met een forse sneeuwval, waardoor de tegels in de kleine achtertuin verdwenen onder een enkeldiepe laag poedersneeuw. Door het witte schuim liep een spoor van handen, voeten en knietjes van het openstaande raam van de kinderkamer naar de schuurdeur. De tien maanden oude Daniel Meskes kroop het tuinhuisje in dat zijn vader als donkere kamer gebruikte, stak zijn handjes in een bak met ontwikkelingsvloeistof en bracht ze naar zijn mond.
Het hekje rondom zijn ledikant reikte precies tot aan de vensterbank, en Daniels moeder had het raam van zijn kamer op een kier gezet, voor de frisse lucht. Een baby kan tegen een stootje, maar Daniels slaapkamerraam hing minstens anderhalve meter boven de grond en bij een val van die hoogte zouden zijn kinderbotjes in stukken zijn gebroken, als de zachte sneeuw hem niet had opgevangen.
De schuur was eigenlijk een chic tuinhuis, dat het tuintje vrijwel volledig in beslag nam, gebouwd door de vorige bewoners. Daniels vader had de ramen geblindeerd en de houten deur vervangen door een kunststof caravandeurtje, dat niet met een deurklink, maar met een magneet werd dichtgehouden. Zo kon hij het met zijn schouder openduwen als hij zijn handen vol had. Bovendien moest je zo min mogelijk dingen aanraken als je met chemische stoffen werkte.
Onder de werktafel stond een lage teil, tot de rand gevuld met zorgvuldig samengestelde chemicaliën zoals natrium- en kaliumcarbonaat, vermengd met water. Metol, sulfaten, zouten en zuren met toxische eigenschappen. Zeer giftig, vooral voor een zuigeling.

Daniel werd gevonden door zijn moeder. Hij zat op de grond, met een hand in zijn mond en schuim rond de lippen. Hij keek haar verbaasd aan, alsof hij wilde zeggen: wat doe jij hier? En hikte. Daarna begon hij te lachen, maar omdat de chemische stoffen al door zijn slokdarm waren gegaan, klonk dit anders dan zijn moeder gewend was. Hoger en schor tegelijk, als een heel jonge roker. Naast hem zag ze de teil staan, met natte plekken eromheen.
‘Godverdomme,’ riep Frances. ‘Leon!’ Ze stak haar handen onder Daniels armpjes en holde met hem naar buiten. De buurman, die fietsenmaker was, kwam direct op het paniekerige geschreeuw af en ontmoette haar aan de voorkant van het huis. Met grote ogen keek hij naar de baby in haar armen, die een onmenselijke kleur had gekregen. Hij hield een bezem met twee handen voor zijn lichaam. ‘Ik bel het alarmnummer,’ zei hij, liet de bezem vallen en rende terug zijn eigen huis in.
Frances nam kleine pasjes heen en terug, als een hoogspringster vlak voor de sprong. Ze had geen rijbewijs, maar ze was nu in staat om in een auto te springen en weg te rijden. Wat vreselijk dat ze hun Peugeootje net hadden verkocht.
De buurman keerde terug. ‘Ik heb de ambulance gebeld. Ze komen eraan.’
Frances schopte de sneeuw van haar laarzen. Daniel begon te rochelen. Er zat schuim op zijn onderlip.
Toen Frances de sirene hoorde naderen, rende ze naar de hoek van de straat. Ze was zo goed opgevoed dat ze niet vergat de buurman – die ze vanwege zijn constante nieuwsgierigheid eigenlijk niet helemaal vertrouwde – te bedanken. Twee ambulancebroeders sprongen uit de wagen. De bestuurder was de oudste van de twee. De jongste had een snor en droeg een te korte uniformbroek. Hij nam Daniel direct van Frances over en legde hem binnen op de brancard; geen speciale babybrancard, maar een voor volwassenen. Hij trok een kapje van lichtgroen rubber dat met een slang aan een duidelijk veelgebruikte tank was verbonden over Daniels gezicht. Frances mocht op een klapstoeltje naast hem komen zitten. De oudste broeder kroop weer achter het stuur.
Het was rustig op straat, de wegen waren glad. Ze reden zo hard als ze konden. Met zwaailichten, zonder sirene. Daniel huilde niet.

Geen slechte vader

De demonstratie tegen de cultuurbezuinigingen was nog lang niet afgelopen, maar Leon Meskes hield er niet van om ergens als laatste te vertrekken. Door de sneeuw slofte hij het plein af, naar huis. De bezuinigingen werden toch wel doorgevoerd, daar kon niemand iets aan doen.
Er was een handjevol verontwaardigde kunstenaars komen opdagen, sommigen met spandoeken en spreuken op kartonnen borden. In de verte had hij een fotovriend herkend, die een bord omhooghield met ‘Smaak is Failliet’. Hij zag het meisje van de bibliotheek pamfletten verscheuren van de foute politieke partij. ‘Hoe is het toch mogelijk dat we in een land leven waar zoveel mensen op een partij stemmen met zulke idiote ideeën?’ vroeg een man naast hem, die niet echt een antwoord verwachtte. Aan de zijkant van het plein stonden vijf politieagenten tegen een boom aan te dromen van cocktails en vrouwen in bikini.
Er waren muzikanten, theatermakers en schrijvers, grotendeels babyboomers, die wiet nog steeds marihuana noemden. Ze hadden een klein podium gemaakt van een omgekeerde aanhangwagen, een trap van pallets. Een beeldhouwer met een rode doek om zijn arm sprak over broederschap en wederopstanding. Het enthousiasme van zijn toespraak had iets treurigs. ‘Nu of nooit!’ scandeerde hij. Het clubje mensen dat een menigte moest voorstellen herhaalde zijn versleten woorden. Leon klapte een paar keer in zijn handen en fluisterde mee: ‘Nu of nooit’. Omdat hij nooit een kunstopleiding had gevolgd, zou hij binnenkort zijn proflicentie kwijtraken. Zonder licentie kon hij wel foto’s maken, maar niet beroepsmatig. Het visitekaartje dat hij op zijn zestiende naar eigen ontwerp had laten drukken, LEON MESKES fotograaf, was een leugen. De enige titel die hij met trots kon dragen was er een waaraan hij nog moest wennen: die van vader. Dat was trouwens misschien wel de echte reden dat hij hier was, moest hij zichzelf bekennen. Het was best prettig om even van huis weg te zijn, die constante waakzaamheid voor hun baby was vermoeiend.
Hij was nu al twee jaar kantoorklerk bij het Natuurwetenschap en Techniek Magazine. Voor een hongerloontje corrigeerde hij spelfouten en plaatste extra enters in artikelen die net te kort waren voor publicatie. In een database, die hij soms stiekem bijvulde met eigen werk, zocht hij naar passende illustraties. Soms selecteerde hij een foto die hij zelf had gemaakt, zo’n kans liet hij niet liggen. Hij was erg trots als zijn foto’s werden geplaatst, maar het was zonde dat ze maar zelden goed tot hun recht kwamen. Het NTM, een klein vaktijdschrift, werd zo goedkoop mogelijk uitgegeven en op dun papier gedrukt. Kleurenfoto’s werden zwart-wit en soms zelfs bijgesneden. Jaarlijks raakten ze een paar honderd abonnees kwijt; het digitale tijdperk stond voor de deur. Nee, Leon was echt niet de enige die zijn fotocamera aan de wilgen had gehangen. Er viel geen droog brood mee te verdienen. Eigenlijk was het maar beter dat hij geen beroepsfotograaf meer was.

Na de tweede spreker kreeg Leon koude tenen. Langzaam zogen zijn broekspijpen zich vol met ijzige blubber. Sneeuw en modder, de ondergrond voor een mislukte revolutie. De zon had zijn ondergang al ingezet. Een dikke man met een paardenstaart sloeg op een carnavalstrommel. Vast een schilder, dacht hij, terwijl hij zich omdraaide en wegliep.
Hij nam een omweg naar huis, in een tempo dat hij zelf sjokken noemde, iets trager dan langzaam. De zool van zijn linkerschoen, die hij vorige week opnieuw had vastgelijmd, begon weer los te laten. Frances zou hem een lafaard noemen als ze erachter kwam dat hij niet tot het einde van de demonstratie gebleven was. Ze wilde dat hij zich er niet bij neerlegde. Dat hij op tafel sloeg en riep dat de situatie onacceptabel was. Maar Leon was geen man die op tafels sloeg.
Hij passeerde de kerk, waar geen licht brandde. Leon kreeg kippenvel in kerken. Hij voelde zich er somber en anoniem. Het rook er naar de dood, vond hij – hoewel het licht door de hoge ramen vaak heel mooi naar binnen viel.
Het Edisonpark was wit. De bibliotheek was gesloten. Leon dacht aan zijn camera. Hij zou waardig afscheid kunnen nemen van zijn vak, dat nooit echt zijn vak was geworden, met een serie schrijnende zwart-witfoto’s van de ondergang van de kunst. Een depot vol schilderijen bedekt met spinnenwebben. Een slapende oude dichter. Stoffige kasten vol boeken die nooit meer gelezen werden in een gesloten bibliotheek. Schrijvers waren toch ook kunstenaars? Misschien was dat wel de eerste kunstvorm die zou uitsterven. De mensen wilden alleen nog maar bewegende plaatjes zien, straks zelfs driedimensionaal. Zachtjes humde Leon de melodie van ‘Video Killed The Radiostar’. Toen dacht hij aan zijn vrouw. Hoe ze voor de kachel zat en met één hand haar boek vasthield. Gelukkig hadden ze elkaar nog.

In de portiek van de bibliotheek stonden vier jongens van een jaar of zestien. Leon keek ze per ongeluk aan en veegde snel wat sneeuw van de rand van een hek. Hij was een beetje huiverig voor vreemdelingen, van welke leeftijd dan ook.
Hijzelf was geboren in een vrijstaande woning in de wijk aan de andere kant van het park, waar alle huizen voor- en achtertuintjes hadden. De bomen langs de rand van het park waren tegelijk met hem volwassen geworden. Het centraal gelegen voetbalveldje ving nauwelijks nog zon. In zijn jeugd was de bibliotheek een magische plek geweest voor alle aangrenzende wijken. Nu moest je een liefhebber zijn om er af en toe te komen.
Hij stak het kruispunt over en wreef zich warm. ‘Nog even, Meskes,’ zei hij hardop. ‘Thuis ruikt het naar aardappelpuree.’ Hij blies in zijn handen. Zijn trouwring stond hem niet, zag hij voor de zoveelste keer. Bijna thuis. Straks til je Daniel op, en als je ‘doebiedoebie’ zegt dan lacht hij naar je.
Gisteravond had hij Daniel met zijn voetjes door de sneeuw laten stappen. Frances vond het eigenlijk niet goed, maar Daniel bleef maar lachen. ‘Kijk, hij vindt het leuk. Hij houdt van de sneeuw. Doebiedoebie!’ Als Leon wartaal uitsloeg, verscheen er een aanstekelijke glimlach op het gezicht van zijn zoontje, zag hij. Maar volgens Frances lachte Daniel zijn vader gewoon uit. Zij vond wel vaker dat hun zoon sarcastisch naar andere mensen leek te fronsen. ‘We hebben een kleine misantroop op de wereld gezet,’ zei ze dan.

Als je verder hun wijk in liep, van de bibliotheek af, zoals hij nu deed, werden de huizen steeds kleiner en de straten smaller. Ze waren vernoemd naar wetenschappers. Revolutionairen die het melkwegstelsel in kaart hadden gebracht, atomen hadden gesplitst en bewezen hadden dat licht een elektromagnetisch golfverschijnsel was. Mannen met baarden, in encyclopedieën afgebeeld met hoge boorden en hoeden. Leon kende ze allemaal. Misschien had hij ook beter in de vorige eeuw kunnen leven, of nog eerder. Hij kon je de werking van de allereerste propellervliegtuigen uitleggen, maar daar had hij bij het Natuurwetenschap en Techniek Magazine nog niet zoveel aan gehad. Vroeger was de ideale man geen stralende reclamefolder voor zijn eigen succes, of afhankelijk van een kunstenaarssubsidie, maar een geleerde. Vaak waren het geniale eenlingen. En mode was vanzelfsprekend eenduidig. Kleding was voor Leon als onweer voor een hond. Hij snapte het niet, hij had er last van. Hij droeg zijn spijkerbroeken hoog, vaak tot over zijn navel. Hij was te eigenwijs om zich aan te passen aan de modernisering van dit leven, maar te bescheiden om ertegenin te gaan. Om zijn baard te laten staan en dienst te weigeren.

De warme dagen, de zuivere, lichte dagen zijn voorbij en komen nooit meer terug, dacht Leon. Zijn maag rommelde. Als we nog drie dagen rijst eten, kan ik volgende week nieuwe schoenen kopen.

Twee maanden geleden hadden ze hun witte Peugeot 205 moeten verkopen. Op de terugweg van een bezoek aan Frances’ moeder begon het opeens te donderen. Leon zat niet graag in een auto, maar binnen de bescherming van de Peugeot was het mooi geweest om te zien, bliksem op het platteland. Daniel sloeg tegen het raam en wees met grote ogen naar het licht in de verte. Leon stelde voor om even te stoppen – hij wilde zijn camera tevoorschijn halen – toen het begon te hagelen. Hagelstenen als pingpongballen. Het Peugeootje begaf het.
Later die avond, in de trein naar huis, was hij voor het eerst boos op Frances geworden, omdat ze er zo van baalde dat ze haar voetenmatje in de auto had laten liggen. Haar humeur was afhankelijk van de temperatuur van haar voeten. Met een slapende Daniel tegen zijn borst had Leon geroepen: ‘Hou toch eens je smoel over dat klotematje.’
Het Peugeootje leverde tweehonderd gulden op, waar ze een vierpersoons kampeertent van kochten. Leon hield van de natuur, wat weer een gevolg was van zijn fascinatie voor indianen, de échte indianen. Zijn camera en zijn verrekijker waren zijn dierbaarste bezittingen, samen met zijn aluminium percolator – hij was verslaafd aan verse koffie – en de kleine telescoop waarmee hij op heldere dagen naar de sterren keek. Hij had ook een vouwfiets.

Het was nu al bijna donker. In de steeg tussen het Oppenheimerplein en de Teslaweg lag nauwelijks sneeuw. De buurman moest de boel hebben aangeveegd.
Leon Meskes stampte met zijn voeten, zei zachtjes ‘au’ zonder dat hij echt ergens pijn had en liep de laatste hoek om. De plakken modder brok15 kelden van zijn broekspijpen. Hij vormde met zijn handen een kommetje aan zijn mond en maakte het geluid van een meeuw. Leon had een scherpe stem. Het schelle gejodel dat hij bij thuiskomst altijd uitkraamde, leek eigenlijk helemaal niet op een meeuw. Het was voor hem onmogelijk welk geluid dan ook te imiteren. Zijn eigen stem was altijd nadrukkelijk te onderscheiden, in welke omgeving dan ook.
Alle huizen in hun straat hadden het woongedeelte op de eerste verdieping. Als Frances in de keuken stond, aan de voorkant van het huis, en Leon zijn zogenaamde meeuwenroep deed, kon ze hem horen thuiskomen. Ze luisterde naar een plaat van Carole King of zong hoog en zachtjes mee met ‘Ride Me Like A Wave’ van Janis Ian, terwijl ze met een lepel de venkel in het kokende water liet zakken, of de tofoe in blokjes sneed. Ze aten vaak tofoe, soms gebakken in gemalen kokos, altijd met ketjap. In het huis hing een zoete geur van biologische pompoen en ecologische koffie uit Guatemala. Van boekweit, met aubergine.
Als Frances hem hoorde, liep ze naar beneden en ging ze in het halletje staan, waar ze haar handen afveegde aan een oude jas.
‘Hoorde je me? Hoorde je de meeuw?’
‘Nee. Ik hoorde niks. Ik voelde het.’
En als Frances hem kuste, vergat hij zijn werk en de groeiende onzekerheid, de sneeuw en zijn negatieve banksaldo en dan kuste hij haar terug met alle liefde die hij in zich had.

Nu was het raam dicht. Maar de voordeur stond open en nergens brandde licht. In de gang hing geen walm van gekookte venkel of in kokos gebakken tofoe. Sterker nog, er hing geen enkele geur. Het was een ander huis. Er klonk geen muziek, ook niet zachtjes. De kleur ontbrak. Het huis voelde aan als een kerk, vond hij. Een rouwkapel.
Tegen de jassen leunde een natte straatbezem waar ongetwijfeld de steeg mee was aangeveegd. Het plasje gesmolten sneeuw op het parket van de hal bereikte bijna de deurmat. Dit kon Frances niet gedaan hebben. Hij keek op zijn horloge. Een wit stationsklokje met rode wijzers.
Het was iets voor half zes toen Leon Meskes, spelling- en grammaticacontroleur, vader en fotograaf zonder opdrachtgevers, in zijn eigen huis, de buurman de trap af zag komen. Automatisch schoot Leon in een waakzame houding, als een keeper die een penalty moest stoppen. ‘Meneer Stach?’
Rob Stach, een stevige vijftiger, legde een hand op zijn schouder. Een stevige hand. Korte vingers met donkere haartjes. De gewassen hand van een fietsenmaker. De gouden trouwring stond hem goed. In zijn andere hand hield hij een opgerold tijdschrift vast. Opzij, zag Leon. ‘Leest u dat?’
‘Wat? Nee... ik moest hier wachten.’
‘Dat is een vrouwentijdschrift, meneer Stach.’
‘Er is een ongeluk gebeurd, Leon. Een ambulance. Ze hebben die kleine van jullie meegenomen.’
Zoals wel vaker in een staat van totale paniek, ontspande Leon.

 

Copyright © Lykele Muus 2015

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum