Leesfragment: Moet kunnen

19 oktober 2014 , door Herman Pleij
| |

22 oktober verschijnt het nieuwe boek van Herman Pleij: Moet kunnen. Op zoek naar een Nederlandse identiteit. Wij publiceren voor. 

Jarenlang waren vier Amsterdamse wereldmusea wegens verbouwing gesloten. Dat vond iedereen stom. Maar niemand kon er iets aan doen - 'daar ga ik niet over' is al eeuwenlang het motto van de BV Nederland. En ze zijn toch weer open? Nou dan. Toch is Nederland juist door gebrek aan leiderschap en zwak centraal bestuur al meer dan vijf eeuwen ongekend welvarend. De horizontale samenleving nodigt ieder uit het zijne van alles te zeggen, wat resulteert in een enorme ideeënrijkdom. We zijn ook uitermate bedreven geraakt in het bereiken van compromissen en draagvlakken. Maar spruiten zulke gedragsvormen vanzelf voort uit de nederzettingsgeschiedenis of zijn ze door ons gecreëerd? Het poldermodel komt toch niet uit de lucht vallen? En gaat het eigenlijk nog wel goed? Traag bestuur, veel regels, ontduiken van verantwoordelijkheid, managementcultuur, gebrek aan coördinatie en controle op de uitvoering van beleid dreigen ons welvaartmodel te smoren. Een verkenning van de cultuurhistorische achtergronden kan meer inzicht geven. Of maakt iedereen dat zelf wel uit?

Herman Pleij is hoogleraar middeleeuwse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde in 2013 Meer zuurs dan zoets. Refreinen en rondelen van Anna Bijns, en in 2011 Anna Bijns, van Antwerpen. Pleij heeft een bijzondere belangstelling voor de cultuurhistorische achtergronden van de nationale identiteitsvorming.

 

1
Kapsones – bij wijze van inleiding

Doodgewone mensen

Gewoonheidsexercities van helden en hoogwaardigheidsbekleders, en zelfs het demonstreren van een zekere aanleg voor gesukkel, doen het uitstekend in de Nederlandse samenleving. Voormalig premier Balkenende kreeg te laat in de gaten dat hij dit reservoir eerder had moeten aanboren. Met een geraffineerdere uitstalling van zijn ruim gesorteerde onhandigheid had hij zijn populariteit danig kunnen opkrikken. Toch was de toon al veelbelovend gezet toen hij zich in de verkiezingscampagne van 2007 liet begeleiden door twee tv-babes met veel lijstduwerschap in hun bloes. Blozend bewoog hij zich tussen Katja en Bridget, die hem zo nu en dan wat likten en een enkele keer zelfs heftig op de wang zoenden. En half Nederland smolt weg bij die hulpeloze man.
Maar daarna trok Balkenende zich weer terug in zijn formele afstandelijkheid. Te laat lichtte hij nog even op als kwetsbaar mens, bij zijn excuus voor het ondermaatse optreden bij het Kamerdebat als demissionair premier na de troonrede van 2010. Hij was niet in vorm, verklaarde hij achteraf, wat hem golven van warm meegevoel bezorgde. We zijn immers allemaal wel eens niet in vorm, dat kon zelfs de beste overkomen – gelukkig ging onze premier niet gebukt onder verbeelding. Dat had hij een jaar eerder al eens laten zien bij de G20 in Pittsburgh, waar Nederland ook mocht verschijnen. Michelle Obama begroette alle wereldleiders (!) nogal gevarieerd, van hartelijke omhelzingen tot aan een afstandelijke handdruk voor Berlusconi, die zich juist met uitgestrekte armen had opgesteld. Balkenende schutterde wat rond, niet eens zeker of hij überhaupt wel een hand zou krijgen. Maar ineens snelde ze op hem af en begon hem warm te zoenen, waarop onze premier niets beters wist te doen dan met gesloten ogen zijn getuite lippen namens het Nederlandse volk de lucht in te steken, in de hoop op meer. Zó lief, net als mijn kleindochters die gezoend willen worden omdat ze zichzelf zoet vinden. Ook in die onbeholpen houding kon menig landgenoot zich goed verplaatsen – je zult maar gezoend worden door zo’n bijzondere vrouw...
Onhandigheid en menselijk falen als ultieme bewijzen van elk gebrek aan verbeelding maken je als leider populair in de Nederlandse samenleving. In het buitenland horen leiders juist demonstratieve macho’s te zijn, alleskunners met superieure geestelijke en lichamelijke eigenschappen. Veel sportbeoefening, ontbloot bovenlichaam en cirkelzaag of geweer in de aanslag behoren tot de vereisten, nog overschaduwd door seksuele hoogstandjes. Het verleiden van stagiaires en kamermeisjes of het verwekken van nakomelingen tussen het regeren door bewijst dat de leider over een bravoure beschikt waarvan zijn onderdanen alleen maar kunnen dromen.
Maar niet in Nederland. Daar heeft de huidige premier niet eens een vriend(in), gewoon, omdat hij daar even niet mee bezig is. En niemand die het in zijn hoofd haalt om hem daarom voor minder aan te zien. Ook toen diezelfde Mark Rutte zich eens flink vergiste in de enorme bedragen om de euro te redden, viel niemand de oppositie bij, die hem daarmee onderuit probeerde te halen – wij zouden het ook knap lastig vinden om telkens al die miljarden uit elkaar te houden. Laat staan met tientallen camera’s voor je neus. En hij doet toch altijd geweldig zijn best?
Niet toevallig bestaan de classics van het Nederlandse cabaret uit het ridiculiseren van autoriteiten. Toon Hermans rekende definitief af met hofdignitarissen door een gehaktbal etende hofmaarschalk met steek en al mallotige capriolen te laten uithalen om de hete versnapering naar binnen te werken. En Wim Sonneveld zette de hele hofhouding weg met zijn verbeelding van een koninklijke stalmeester. Die liet hij interviewen tijdens het defilé op Koninginnedag langs het bordes van Paleis Soestdijk. Ongeveer het voltallige platteland van Nederland, verkaveld in ontelbare verenigingen en uitgedost in folkloristische kledij, deponeerde karakteristieke producten uit eigen streek op de trappen van het bordes, letterlijk aan de voeten van de vorstin. Maar wat gebeurt er nu met al die krentenmikken, geborduurde biggen en Martinitorens van luciferhoutjes, vroeg de interviewer aan de stalmeester. Zwaar geaffecteerd antwoordde deze: ‘Die flikkeren we morgen gewoon achter de rododendrons.’
De oudejaarsconferences van Wim Kan waren zelfs exclusief gewijd aan het onderuithalen van het hoogste gezag in het vaderland, de ministerraad. Daarbij kwam de opwinding onder de ministers zelf niet zozeer voort uit de vrees publiekelijk afgebrand te worden, maar veel meer uit angst níet aan de beurt te komen. Nam Wim Kan je niet te grazen, dan deed je er kennelijk niet toe. Werd een oppositieleider als de christendemocraat Norbert Schmeltzer in de jaren zeventig van de vorige eeuw trefzeker gereduceerd tot een teckel, dan bewoog deze zich de dagen daarna bijna trots voort als een gladharig hondje, dat alleen op de schoot van behoudende politici naar socialisten durfde uit te halen.
Deze nivelleringsdrang – we zijn allemaal heel gewone mensen – heeft van oudsher de demonstratie van een totaal gebrek aan verbeelding bijzonder geliefd gemaakt. Daarom haakt de reclame er ook graag op in. Een deftige stem beval in een ster-spotje een toiletreiniger aan met ‘Wij van wc-eend...’ Dat was de taal van hof en landsbestuur, maar vooral daar moesten ze zich niets verbeelden, want op de wc waren we allemaal gelijk. Daar maakte een merk toiletpapier ook gebruik van met ‘Koning, keizer, admiraal / Popla kennen ze allemaal’ – en we zagen hoe zij in een tekenfilmpje potsierlijk naar de toiletpot marcheerden: daar moest iedereen eigenhandig zijn achterste afvegen, ook die zogenaamde hoogwaardigheidsbekleders.
Bij nationale heldenverering breken dergelijke sentimenten eveneens door. Sporthelden zijn meestal van eenvoudige komaf en lenen zich daardoor gemakkelijk voor projecties van het verlangen naar eigen heldendom door hun fans. Vaak laten ze zich bij de voornaam noemen, waarbij ze simpel op de schouder te kloppen zijn. Bovendien gedragen ze zich aangenaam schutterig voor camera en microfoon. Daarmee belichamen ze de triomf van een gewoonheid die toch maar bewezen heeft tot zeer uitzonderlijke prestaties te kunnen leiden. Vooral hun falen en andere dramatische wederwaardigheden worden daarom breed uitgemeten.
Zo begon een documentaire over Edwin van der Sar, waarschijnlijk de beste voetbalkeeper die Nederland ooit gekend heeft, met ballen die hij doorgelaten had op belangrijke momenten. Zelfs hem was niets menselijks vreemd geweest, zoveel moest hem bij zijn afscheid in 2011 nog eens goed duidelijk gemaakt worden – wie weet kreeg hij anders nog verbeelding. En vrijwel extatisch berichtten kranten en andere media over de drieëndertig hechtingen in de billen van wielrenner Johnny Hoogerland na een ongelukkige val in de Tour de France van 2011. Dagenlang werd hij als een held vereerd, hoewel zijn prestaties nadien onvermijdelijk beneden de maat bleven. Maar flink gewond, lijdend aan evenveel wonden als Jezus jaren kende bij zijn offerdood, en dan toch doorrijden, daar lusten we in Nederland wel pap van.

Verbeeld je maar niets

Achter ‘verbeelding’ gaan in de Nederlandse taal verschillende betekenismogelijkheden schuil. De toepassing in de zin van eigenwaan komt in andere talen nauwelijks voor: wat verbeeld je je wel, wie denk je wel dat je bent, doe maar gewoon. Dergelijke leuzen behoren tot de kernen van de collectieve mentaliteiten in dit land. Superioriteitsgevoelens zijn hier niet populair en vormen al eeuwen een beoordelingscriterium van de eerste orde. Heb je verbeelding, dan kun je het wel schudden. Leiders en prominenten horen op elk vlak van de samenleving gewoon te blijven, en als ze daarin uitblinken worden ze zelfs om het hardst geprezen. Die habitus is ontwikkeld in het kader van een nederzettingsgeschiedenis die een sterke hang vertoont naar gelijkheid en collegiale bestuursvormen, en die zich verzet tegen hiërarchieën en geprononceerd leiderschap. In deze vlakke moerasdelta zijn we allemaal gelijk. En laat niemand denken dat hij meer gelijk is dan een ander.
De schilderkunst uit de Lage Landen geniet wereldfaam en verbaast eeuw in eeuw uit door haar vakmanschap, inventiviteit, themakeuze en schoonheid. Kennelijk heeft verbeelding hier steeds hoge ogen gegooid. Bestaat er dan ook zoiets als foute verbeelding? En waarom heeft deze dan uitgerekend in het land van de verbeelding carrière gemaakt als een van de meest ongewenste eigenschappen, waarop we elkaar doorlopend willen betrappen?
Picturale verbeelding kan hier op grote bijval rekenen. De Antwerpse Italiaan Lodovico Guicciardini jubelt het uit in zijn beschrijving van de Nederlanden over de fantasiewereld van Jeroen Bosch, ‘wiens briljante en onuitputtelijke verbeeldingskracht wonderbaarlijke schepselen voortbracht’. Zo staat het er in 1567, en velen zijn hem sindsdien bijgevallen. Dat Bosch een rijke verbeelding heeft, is algemeen geaccepteerd. Maar niemand zal ooit geneigd zijn om die ongekende verbeeldingskracht te verbinden met enige arrogantie of eigenwaan. Het gaat om twee onderscheiden waarderingen, die naar men zeker meent te weten geen enkel verband met elkaar houden en kennelijk toevallig aanspraak maken op een overeenkomstige woordvorm. Iemand kan blijk geven van verbeelding zonder over speciale verbeeldingskracht te beschikken – en vice versa.
Tenminste, dat vinden wij nu. Ten tijde van Jeroen Bosch, rond 1500, werden deze kwalificeringen wel degelijk in elkaars voetlicht geplaatst. Zomaar ongeremd beelden maken van het goddelijke en de schepping stond onder druk van het tweede gebod uit de Bijbel. Dat bestempelde dergelijke lust om te kopiëren en te fantaseren kortweg als hoogmoed die de kop ingedrukt moest worden. Daarom had Bosch voor menig tijdgenoot wel degelijk een kwalijke verbeelding, die hem benamingen als ‘duivelskunstenaar’ bezorgde. Deze rigoureuze interpretatie van Gods gebod, nog lang nawerkend in protestantse kringen, werd echter niet door iedereen gedeeld. Er was wel degelijk een minstens zo krachtige stroming, die juist de verbeelding van het heilige en de wereld beschouwde als een eerbetoon aan de schepping en de eeuwigheid. Deze konden daarmee tevens verduidelijkt worden, in het bijzonder ten dienste van leken die geen toegang hadden tot de geleerdencultuur. Die verbeeldingscultuur heeft het uiteindelijk in de christenwereld gewonnen.
Maar waarom heeft die ‘foute’ verbeelding alleen in Nederland de oorspronkelijke betekenis een andere draai gegeven? Van enig verzet tegen beeldvorming is nu toch geen sprake meer? Hoogmoed en hovaardij werden door Jeroen Bosch zelf verschillende keren uitgebeeld. Daarbij ging het om een rijk geklede respectievelijk naakte vrouw die in een spiegel keek om zich op te maken, waarbij de duivel veelzeggend aanwezig was. Het viel binnen de traditionele vormgeving, ook in de literatuur, om de moeder van de zeven hoofdzonden zo weer te geven. Over haar suprematie mocht geen twijfel bestaan. De zondeval in het paradijs was ingeleid door de hoogmoed van de gevallen engelen die God naar de kroon wilden steken. Uit diezelfde hoogmoed gaf de mens zich over aan de andere zonden. Daarom werden de hovaardigen het zwaarst gestraft in het hiernamaals.
Alleen een nederig en schamel bestaan garandeerde de blijvende verheffing tot God in alle eeuwigheid. Men moest dan niet alleen denken aan het lijdzaam ondergaan van alle aardse ellende, maar vooral aan het actief uitlokken daarvan. Door zich te vernederen en van de wereld af te keren zocht men als het ware het lijden op – daarna lag dan een zalige eeuwigheid te wachten.
Maar waarom werd vooral in de Nederlanden beeldvorming geassocieerd met hoogmoed? Jeroen Bosch deed niet anders dan verbeelden, zonder de indruk te wekken zich aan hovaardij te willen bezondigen. Opmerkelijk is wel dat hij de intensiteit van zijn verbluffende verbeeldingen tamelijk selectief hanteerde. Hij schoot vooral toe bij de uitbeelding van het (dreigende) kwaad. Geboorteverhaal en paradijsvoorstellingen kregen in dit opzicht een soberder behandeling, pas als het slecht ging met de mens pakte hij uit. Dat is zelfs binnen één kunstwerk vast te stellen. In de Tuin der Lusten, een drieluik, bleef hij bij het paradijs (het linkerluik) zorgvuldig binnen de grenzen die het Bijbelboek aan de verbeelding daarvan stelde. Maar hij pakte breed uit op het middenpaneel om te laten zien hoe de mens Gods schepping louter driftmatig exploiteerde. Dat het die richting op zou gaan, laat hij een uiltje al in het paradijs voorspellen – het boosaardige roofdier van de nacht prijkt met vooruitziende blik in een ronde nis van de levensbron.
Bosch’ ogenschijnlijk onbekommerde droomwereld op het middenpaneel biedt de onheilspellende verbeelding van een lichamelijkheid die geen enkele rem of reserve kent. Iedereen is naakt maar allesbehalve onschuldig. Mannen en vrouwen betasten elkaars genitaliën en nemen uitdagende poses aan, terwijl panterachtige fantasiebeesten trots met hun ballen pronken. Daarbij krioelt men rond exotisch eten, dat even onbeschaamd naar binnen gewerkt wordt. Al die naakte figuren belichamen ijdelheid, vraatzucht, lust en ledigheid, waarmee ze zichzelf en de schepping verdoemen – zie het rechterluik met de hel als onafwendbare bestemming van zulk gedrag.
Bedoelde Bosch dat al die creatieve genotzoekers slachtoffer waren van hun verbeelding? En dat ze daarom gebukt moesten gaan onder verbeelding in de zin van eigenwaan? En waarom is een dergelijke verbinding vooral in de noordelijke Nederlanden zo sterk aangeslagen? Over de huidige impact van het verwijt dat iemand verbeelding heeft, behoeft niet getwijfeld te worden. Het Bijbelse gezegde over de uitgestoken kop boven het maaiveld, die al bij een vermoeden van verbeelding afgeslagen wordt, behoort in Nederland tot de meest gebruikte spreekwoorden. De voedingsbodem daarvoor ligt ongetwijfeld in de aanhoudende gelijkheidsdrang in deze streken. De populariteit van het gezegde werkt trouwens ook omgekeerd. Steek je je kop ónder het maaiveld, dan maak je algauw kans als heilige vereerd te worden. Dat overkwam oud-voetballer Marco van Basten, die na nog geen tien maanden in 2009 het trainerschap van Ajax neerlegde. Op een drukbezochte persconferentie verklaarde hij kortweg deze moeilijke taak nu nog niet aan te kunnen. ‘Trouwens,’ voegde hij daaraan toe, ‘dat hebben jullie van de pers ook al bij herhaling vastgesteld.’ De volgende dag jubelden de kranten het uit over zijn aangrijpende nederigheid, die hem vervolgens populairder maakte dan ooit.

[...]

 

© 2014 Herman Pleij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum