Leesfragment: De ontluistering van Amerika

27 november 2015 , door George Packer
| |

George Packers De ontluistering van Amerika (The UnwindingNational Book Award 2013) inspireerde De Groene Amsterdammer tot een speciaal nummer. Een fragment. 'In het centrum de verlaten dorpsstraat, een taekwondostudio, een uitkeringskantoor, een gesloten restaurant, een leeg hoekpand dat te huur stond, twee voetgangers in vier straten en een Dollar General die het einde van het stadje markeerde. Daarachter strekte zich onmiddellijk het platteland uit en liep de weg tussen akkers door, waarvan er een beplant was met maïs en een ander met niets, en tot slot een nieuwbouwwijk [...].'

Hoe laat je zien wat er in een land gebeurt? George Packer ging praten met Amerikanen uit alle geledingen van de samenleving omdat hij wilde weten wat de crisis nou écht betekent. Dus sprak hij met fabrieksarbeider Tammy Thomas, onvermoeibaar ondernemer Dean Price en Silicon Valley-wonderkind Peter Thiel. Hij vertelt het verhaal van een conservatieve journalist en van een wereldvermaarde rapper - met wie gaat het goed, met wie slecht?
Het resultaat is een portret van een verscheurd land. De ontluistering van Amerika is dertig jaar recente geschiedenis die leest als een road novel. Packer registreert slechts, hij oordeelt niet. Zijn onderneming is monumentaal en hij slaagt op grootse wijze. De ontluistering van Amerika is een authentiek, poëtisch, warm en pijnlijk raak portret van een uitzonderlijk land.

N.B. Lees het dubbeldikke nummer van De Groene Amsterdammer.

 

Dean Price

Er liep een tweebaansweg langs het bos met Amerikaanse witte eik, witte bitternoot en es. In de schaduw van de bomen zakte een tabaksschuur elk jaar verder in elkaar. Het metalen dak helde naar binnen, stukken afgebladderde gevelbekleding hingen los aan spijkers. Niet ver ervandaan lag langs de weg een wit, gepotdekseld huis met kapotte ramen half verscholen onder boomtakken en klimplanten, terwijl een geblakerd, handgeschreven bord aan de muur nog altijd adverteerde met crush. Verderop maakte de weg een bocht en stond in een roodbruine akker een keurige bakstenen bungalow met een grote satellietschotel erop in het gouden zonlicht. Weer een bocht, een zachtglooiende heuvel, opnieuw uitgestrekte bossen en daarna een eenzame, metalen loods op een open plek. De weg werd recht en vlak en kwam bij een verkeerslicht met twee tegenover elkaar gelegen winkelboulevards met volle parkeerplaatsen, een Walgreen’s aan de overkant van een McDonald’s, een Shell tegenover een bp. Weer een verkeerslicht, een autodealer met dichte rolluiken, een enorm schrootterrein met in het midden een berg verwrongen metaal en een stapel hout naast een weverij die als een walvis systematisch was leeggehaald en stukje bij beetje verkocht. In het centrum de verlaten dorpsstraat, een taekwondostudio, een uitkeringskantoor, een gesloten restaurant, een leeg hoekpand dat te huur stond, twee voetgangers in vier straten en een Dollar General die het einde van het stadje markeerde. Daarachter strekte zich onmiddellijk het platteland uit en liep de weg tussen akkers door, waarvan er een beplant was met maïs en een ander met niets – onkruid en modderklonten – en tot slot een nieuwbouwwijk met allemaal dezelfde huizen in keurige rijen op een voormalige tabaksplantage. Voorbij de nieuwbouwwijk lag op enkele hectaren grasland achter een hek met dubbele houten dwarsbalken en een kunstmatig aangelegde vijver het gigantische faux château van een beroemde nascar-coureur.
Het landschap waar Dean naar was teruggekeerd, waar hij de rest van zijn leven wilde slijten, was stokoud en nieuw tegelijk, even bijzonder als al het andere in Amerika en tegelijk net zo algemeen, even mooi als lelijk. In zijn verbeelding was het uitgegroeid tot een nachtmerrie, zo fout dat hij sprak van een zonde, en hij had een grotere hekel aan die zonde dan een toevallige bezoeker of menig kniesoor ver weg. Toch zag hij er ook een droom van verlossing in, zo onwaarschijnlijk en glorieus dat alleen iemand die ervandaan kwam hem voor zijn geestesoog kon oproepen.
Toen hij een keer door het platteland van Cleveland reed was Dean bij toeval langs de oerconservatieve doopsgezinde kerk gekomen waar zijn vader ooit predikant had willen worden, wat hem niet was gelukt. Die mislukking had de wil van zijn vader gebroken. Dean was met zijn vader meegegaan naar Cleveland en had de preek aangehoord die hij ergens in 1975 bij wijze van auditie had gehouden, zodat Dean de kerk tientallen jaren later herkende. Het viel hem op dat er zo’n klote-Bojangles’ naast stond. Voor Dean was Bojangles’ het symbool geworden van alles wat er mis was met het leven van de Amerikanen: de manier waarop ze hun voedsel verbouwden en door het hele land vervoerden, de manier waarop ze gewassen teelden die ze dieren te eten gaven, de manier waarop ze horecapersoneel in dienst namen, waarop het geld uit de gemeenschap wegsijpelde. Het was allemaal verkeerd. Deans eigen nering, die in benzine en fastfood, was hem tegen gaan staan. Hij erkende zijn dwaling, anders dan zijn vader die van hém, en toen hij langs de kerk reed trof hem de bittere ironie dat het lot van zijn vader samenviel met het zijne.
Hij zag verborgen waarheden onder het oppervlak van het land. Soms zat hij tot diep in de nacht met een glas Jack Daniel’s op zijn veranda te luisteren naar vrachtwagens die met kratten levende kippen zuidwaarts over Route 220 naar de slachterijen reden, altijd onder dekking van de duisternis, alsof het een grootschalige handel betrof waarvoor je je moest schamen. De kippen waren volgestouwd met hormonen, waardoor ze zo groot waren dat ze niet meer konden lopen. Hij zag voor zich dat diezelfde kippen als stukken vlees terugkeerden naar de felverlichte Bojangles’ op de heuvel bij zijn huis, dat het vlees in borrelende frituurpannen werd gegooid door werknemers die zo’n hekel aan hun werk hadden dat hun haat het eten in sijpelde, dat dat eten werd opgediend aan en gegeten door klanten die er dik van werden en met diabetes of hartfalen in het ziekenhuis van Greensboro belandden, de mensen tot last, en dat Dean hen later in scootmobielen zag rondrijden in de Wal-Mart van Mayodan omdat ze veel te zwaar waren om door een supermarkt te lopen, net als die met hormonen volgestouwde kippen.
Door het verkeer op Route 220, het levensbloed van zijn keten, moest hij denken aan al die motoren die al die miljoenen liters benzine verstookten die van Amerika’s overzeese vijanden kwamen en aan de miljoenen dollars die uit de plaatselijke economie weglekten naar oliebedrijven en vanuit bedrijfshallen opererende winkelketens. Hij tankte bij een Marathon-tankstation en zag het logo boven de pomp met de woorden alle wegen leiden naar de vrijheid op een vlag in de vorm van een kaart van Amerika. Het maakte hem razend dat de mensen uit de buurt die hypocriete kul slikten. Ze waren afhankelijk geworden van grote bedrijven en hun onafhankelijke geest kwijtgeraakt. Ze werden geacht Amerikanen te zijn, geen Amerikanslozen, maar de democratie bevond zich in een stadium van verval. Er was iets groots voor nodig om de mensen in de Piedmont wakker te schudden en ze in actie te laten komen. Zoiets als de piekolie, die volgens Dean de belangrijkste gebeurtenis van de eenentwintigste eeuw zou worden. Het tijdperk van goedkope energie brak aan toen kolonel Edwin Drake in 1859 in Titusville in Pennsylvania op de eerste oliebron stuitte. Het had geleid tot de grootste industriële macht ooit, waarvan nu het einde naderde.
In de laatste regels van Think and Grow Rich citeerde Napoleon Hill Emerson: ‘Zijn we aan elkaar verwant, dan zullen we elkaar tegenkomen.’ Tijdens zijn slapeloze nachten had Dean de schrijver James Howard Kunstler leren kennen via diens boeken en wekelijkse blog, Clusterfuck Nation. Kunstler, die ten noorden van New York woonde, voorspelde een ‘aanhoudende noodtoestand’: hij schetste een apocalyptisch visioen van Amerika in een tijd van olieschaarste, het failliet van de op auto’s gebaseerde levensstijl in de buitenwijken, schendingen van de openbare orde, her en der guerrillaopstanden, desintegratie van het land in semiautonome regio’s en steden en grote ontberingen voor een volk dat ruim vijftig jaar in ‘de grootste uitspatting van luxe, comfort en vrije tijd had geleefd die de wereld ooit heeft aanschouwd’. Amerikanen die op het platteland of in dorpen woonden, met plaatselijke contacten, nuttige beroepen, praktische vaardigheden en een goed ontwikkeld besef van burgerlijke verantwoordelijkheid, waren het beste toegerust om zich erdoorheen te slaan. De verliezers zouden de inwoners van buitenwijken worden die in een huis van ruim 400 vierkante meter op een kilometer of 60 van een bedrijfsterrein de Amerikaanse droom najoegen, voor elk wissewasje de auto pakten, spullen kochten bij de Target and Home Depot en allang niet meer wisten hoe ze in hun eigen brandstof en voedsel moesten voorzien. Om geografische, historische en culturele redenen zou het inwoners van de zuidelijke staten slecht vergaan tijdens die aanhoudende noodtoestand, die allerlei waangedachten en geweld met zich zou meebrengen. De auteur, die in een traditie van een lange rij puriteinse profeten stond, leek een dergelijke toekomst te verwelkomen, er zelfs naar uit te zien.
Het raakte een zeer gevoelige snaar bij Dean. De apodictische uitspraken, de alles-of-nietsvoorspellingen, het idee dat hij over een geheim beschikte dat de meeste mensen niet wilden horen pasten bij Deans manier van denken. Maar een wereldbeeld was niet meer dan de projectie van een psychologische neiging op de werkelijkheid, en Dean was een optimist, een hedendaagse Horatio Alger. Zonder hemel geen Armageddon. Hij geloofde vurig dat uit de ineenstorting iets nieuws tevoorschijn zou komen; er zou een volledig nieuwe manier van leven ontstaan, hier in Rockingham County en in het hele land. Binnen een jaar of tien zou het hele land er anders uitzien. Er zouden misschien geen Wal-Marts meer zijn. Exxon en Archer Daniels Midland zouden ten dode zijn opgeschreven, zouden stompzinnig zijn, verouderd. Met benzine voor zes of zeven dollar per gallon zou de nieuwe economie geen centralisatie, langeafstandstransporten en grootschaligheid meer kennen, maar gedecentraliseerd, plaatselijk en kleinschalig zijn. Plattelandsstreken als de Piedmont stonden op de drempel van een wedergeboorte. Alles wat daarvoor nodig was hadden ze bij de hand, er lag rijkdom in het braakland verscholen. In de tijd waarin mensen per boot over de rivier reisden had ongeveer om de 80 kilometer een graanmolen gestaan waarmee met behulp van waterkracht meel werd gemaakt. De komende jaren zouden er om de 80 kilometer langs Route 220 kleine brandstofraffinaderijen en vleesverwerkingseenheden verrijzen. In plaats van productie voor de massa zou er productie door de massa komen. De toekomst zou Amerika terugwerpen in het verleden. Over twintig jaar zou alles onherkenbaar zijn. Het zou een moeilijke omslag worden, maar daarna wachtte een schitterend Amerika.
‘Als deze tijd een anomalie van honderdvijftig jaar blijkt te zijn,’ zei Dean, ‘waarin we alle goedkope, betaalbare olie uit de grond hebben gehaald en opgebruikt om te komen tot waar we nu zijn... Als die anomalie op zijn einde loopt, dan zullen we terugkeren naar waar we ons daarvoor bevonden, maar we zullen onderweg veel van de nieuwe technologie hebben opgestoken.’ De sleutel was volgens hem biobrandstof. ‘Dat model blijft overeind, die groene, nieuwe economie. Tenzij ze iets bedenken waardoor die voertuigen op lucht lopen of op iets wat nooit opraakt houdt die het wel duizend jaar vol. Het wordt een agrarische, maar plaatselijke economie. Niemand weet wat de toekomst in petto heeft, maar wanneer boeren hun eigen gewassen zullen verbouwen, hun eigen dieseltractoren van brandstof zullen voorzien, aan niemand hoeven te gehoorzamen en eigen baas zijn, dan is dat een grote verandering. Ik denk niet dat het einde nadert, het is wat mij betreft juist de grootste economische omwenteling die we in ons leven zullen meemaken, want al het geld dat zich aan de top ophoopt, van het voedsel, de brandstof, de mode – wat hebben ze nog meer in handen? De banken! – zou wel eens naar de dorpen kunnen terugvloeien. Dat zie ik wel gebeuren.’
Doordat Dean zo in de ban was van zijn visioen hadden zijn politieke opvattingen een vreemde wending genomen. Hij had zijn eigen conservatieve ideeën, die van zijn familie en zijn gemeenschap afgewezen. Hij geloofde dat de Republikeinen het begin waren van alle problemen. Hij had geen eerbied meer voor Reagan, en voor Bush had hij al nooit enige eerbied gehad. Maar hij was bepaald ook geen Democraat. Hij vormde zijn eigen mening met behulp van internet, zonder politieke partij, beroepsvereniging, vakbond of krant: zonder instituties die hem gidsten of ondersteunden, want die waren volstrekt niet geloofwaardig. Hij haatte banken en grote bedrijven, maar de overheid vertrouwde hij evenmin, omdat die met het bedrijfsleven onder één hoedje leek te spelen. Voor zover zijn opvattingen al aan die van anderen deden denken waren het de eindnegentiende-eeuwse plattelandspopulisten. ‘Soms denk ik wel eens dat ik honderd jaar te laat ben geboren,’ zei Dean.
Aan de andere kant van Deans keukenmuur had zijn moeder de hele dag Fox News aanstaan. Toen Dean nog jong was hadden ze met het hele gezin naar Walter Cronkite gekeken. In die tijd had zijn moeder nog geen sterke politieke overtuiging aangehangen, maar tegenwoordig werd ze steeds conservatiever. Haar politiek was gebaseerd op ‘Bijbelse principes’, wat betekende dat ze tegen abortus en homoseksualiteit was. Omdat Fox en de Republikeinse Partij al hun standpunten op godsdienst baseerden bracht niets haar daarvan af. Daarom praatte Dean niet met haar over politiek.

In 2007 stelde Rocky Carter Dean voor aan iemand die Gary Sink heette. Gary – zilverkleurig haar, zwaargebouwd en conservatief – had zich teruggetrokken uit de drukwerk- en verpakkingsindustrie en was voorzitter van de Piedmont Offshore Sport Fishing Club in Greensboro. Hij zag biodiesel als een verstandige investering in de toekomst en Price als een charismatische ondernemer met een oorspronkelijke visie, die kon praten en luisteren en erachter kon komen wat de mensen dachten. In februari 2007 togen Gary, Rocky en Dean naar Oregon om bij een plaatselijke boer zaadpletmachines te bekijken. Het eindigde ermee dat ze er drie kochten en naar Virginia lieten overbrengen. Het uitstapje versterkte hun onderlinge band en overtuigde hen van de onderneming die ze op het punt stonden te beginnen. In september namen ze er Red Birch Energy als gelijkwaardige partner in op, met Gary als directeur en Dean als adjunct. Het idee was dat ze alle drie ongeveer dertigduizend dollar zouden investeren. Rocky’s aandeel werd gebruikt om een pakhuis op een nog niet ontwikkeld stuk grond van Dean – naast zijn truckerscafé in Bassett, Virginia – om te bouwen tot een raffinaderij voor biodiesel, ondergebracht in een gebouw van golfplaat en knoestige grenen planken naast een graansilo. Voor de inrichting gingen ze in zee met een ingenieur uit Winston-Salem die Derrick Gortman heette en was opgegroeid op een tabaksplantage van 32 hectare. Nadat de tabaksschuur van de familie was afgebrand had Derrick maïs geprobeerd en daarna aardbeien, maar hij kwam nauwelijks uit de kosten, dus tegenwoordig lag de plantage braak. Derrick kwam voor Red Birch werken en installeerde de reactor. Aan de muren hing Dean een paar van de borden met reclames voor frisdrank, ijs en brood die hij in antiekwinkels en op vlooienmarkten had gekocht. Voor 2009, het eerste jaar met een maximale productie, sloot Red Birch een contract om de opbrengst van bijna tweeduizend hectare wintercanola van vijfentwintig plaatselijke boeren te kopen voor negen dollar per schoof, meer dan twee keer de prijs van maïs. Dean beplantte ook een lapje grond tussen de raffinaderij en Route 220 met canola, om plaatselijke boeren te laten zien dat het onbekende gewas goed gedijde op de rode kleigrond van de Piedmont. De brandstof zou worden verkocht in Deans naastgelegen tankstation: een mengsel met 20 procent biodiesel zou linea recta de vrachtwagens in gaan. Alles vond op één locatie plaats, het was een gesloten systeem van boerderij tot pomp, alle tussenpersonen en transportkosten vielen ertussenuit, waardoor ze konden concurreren met of goedkoper waren dan gewone diesel.
Nergens in het land had je zoiets. Toen de raffinaderij aan het begin van de zomer van 2008 klaar was – een gunstig moment, met overal in het land een hoge brandstofprijs van 4,50 dollar per gallon, waardoor de wegen in de Piedmont steeds leger werden en de presidentskandidaten het morrende volk tegemoet probeerden te komen – stond op het bord dat Dean en Gary voor de fabriek neerzetten trots: red birch energy: amerika’s 1e biodieseltankstation.
Ze hesen een gigantische Amerikaanse vlag hoog boven de graansilo. De lap grond met canola langs de snelweg was een akker met fluweelachtige, gele bloemen op stengels die tot je middel kwamen.
Die zomer kregen plaatselijke kranten in de gaten dat er iets bijzonders langs Route 220 aan de hand was. Ze stuurden verslaggevers naar Bassett, waar Dean Price ze de quotes voerde die ze nodig hadden. ‘We telen het, maken het en verkopen het,’ zei hij tegen The Winston-Salem Journal. ‘We hebben alles in huis. Voor onze brandstof hoeven we nergens naartoe.’ ‘Canola zal de plaats van tabak innemen als marktgewas van de toekomst,’ zei hij tegen de News & Record uit Greensboro. ‘Het beste wat dit land kan overkomen is benzine van acht dollar, want dan kunnen we ervanaf.’ ‘Veel vrachtwagenchauffeurs zijn boer en veel boeren vrachtwagenchauffeur,’ hield hij The Richmond Times-Dispatch voor, ‘en die houden elkaar de hand boven het hoofd.’ Hij ratelde tegen The Martinsville Bulletin: ‘Deze industrie barst van de goedbetaalde groene banen’: vijfenzeventig of honderd banen per tankstation, waarvan sommige tegen vijfentwintig dollar per uur, banen die niet konden worden geoutsourcet naar China, banen die naar mensen in Henry County in Virginia zouden gaan, waar de werkloosheid meer dan 20 procent bedroeg, en naar mensen overal op het platteland in het geval Red Birch een franchiseketen zou worden: banen op het gebied van de canolateelt, de bouw van installaties en raffinaderijen, de brandstofproductie, regulering op staats- en federaal niveau, technologieonderwijs op regionale scholen. ‘We zijn voorstanders van kleinschalige bioraffinaderijen die in handen zijn van boeren,’ zei hij tegen The Carolina-Virginia Farmer. ‘Van elke dollar die je aan lokaal geproduceerde biobrandstof uitgeeft blijft negentig cent in de regio. Bedenk eens wat de impact daarvan zou zijn als je die vijf, zes keer door de plaatselijke economie laat gaan. Dat zou gigantisch zijn, een economische opbloei van ons land.’ Het was goed voor het milieu en het drong de hoeveelheid brandstof per kilometer van vrachtwagens terug. Dean citeerde Jeffersons uitspraak over hen die de aarde bewerken en sprak van een heropleving van de burgerlijke plattelandswaarden. Hij deed een beroep op het patriottisme en de Amerikaanse onafhankelijkheid. Zouden Iran en Irak slaags raken om een olieveld, zou Amerika een oorlog tegen China ontketenen of zou een moslimterrorist met een vuile bom het elektriciteitsnetwerk aan de oostkust platleggen, dan bleef Red Birch gewoon open en zouden de vrachtwagens op de Route 220 blijven rijden. ‘Het is een win-win-win-win-winsituatie,’ aldus Dean.
Een van de dingen waar Dean nooit over sprak was de opwarming van de aarde. Te veel mensen in zijn deel van het land twijfelden daaraan. Zodra het begrip ter sprake kwam luisterden ze niet meer en begonnen ze ruzie te maken. Dean was er zelf allerminst van overtuigd dat het waar was. Dat was hij des te meer van piekolie, omdat hij een voorbeeld daarvan dicht bij huis zag: in Amerika. Hij had de opwarming van de aarde niet nodig om goed te verkopen.
Soms maakte Gary zich zorgen dat Dean te hard van stapel liep, dat hij meer beloofde dan ze konden waarmaken. Ook begon hij een hekel te krijgen aan de aandacht die Dean op zich wist te vestigen. Verder vroeg hij zich af wanneer Dean eens met meer geld over de brug kwam; tot nu had hij maar achtentwintigduizend dollar geïnvesteerd. Red Birch Energy had een kwart miljoen dollar geleend om het stuk land van Dean te kopen waar de raffinaderij op stond. Het zat Gary dwars dat Dean geen cent van de winst in hun nieuwe bedrijf stak, al wijdde hij er al zijn energie aan en diende hij nooit bonnetjes in. Maar Dean had last van het truckerscafé naast zijn huis, dat het financieel moeilijk had. Hij gebruikte het geld om bij te springen. Toen kwam het nieuws dat de plattegrond van Deans stuk grond niet klopte. Zonder zijn partners in te lichten had hij zich land toegeëigend om de zaak te herfinancieren. De raffinaderij raakte de helft van het voorterrein aan de straatkant kwijt, de parkeerplaats en een deel van de grond waar de opslagtanks stonden. De kleinere voetafdruk verminderde de waarde van hun zakelijke onderpand.
Maar Dean zette Red Birch Energy plaatselijk op de kaart. Hij wist beter dan de anderen hoe hij een idee moest pitchen en Gary leerde net zo praten als hij. In augustus begonnen ze biodiesel te raffineren uit afgewerkte plantaardige olie, sojaolie en dierlijke vetten die ze hadden gekocht en die ze mengden met gewone diesel voor ze hem in de tankstations langs Route 220 verkochten. Ze haalden een paar nachten door omdat Dean en Gary op wilden blijven om te horen hoe de vrachtwagenmotoren op hun nieuwe brandstof liepen. Alles liep op rolletjes, dus ze lieten de persen op volle toeren draaien om het canolazaad te verwerken dat ze van een experimentele boerderij in North Carolina hadden gekocht. De machines spoten een straal olie in een bak en scheidden platte, zwarte stukken pulp af die als diervoeder werden verkocht. Het duurde twee dagen om de triglyceriden met chemische toevoegingen af te breken en de glycerine van het mengsel te scheiden voordat er biodiesel van de olie kon worden gemaakt. De raffinaderij verkocht via Deans naastgelegen tankstation 2000 gallon per dag. Het plan was die hoeveelheid op te voeren tot 10 000 gallon, oftewel 2,5 miljoen gallon per jaar.
Die zomer begon Red Birch Energy winst te maken. Ze konden 1 gallon van een mengsel met 20 procent biodiesel via Deans benzinepompen verkopen voor vier dollar, waarmee ze de benodigde tien cent goedkoper waren dan andere tankstations. Dean dacht dat ze het voor elkaar hadden. Het zou een doos van Pandora zijn voor de machtige olie-industrie. Was de doos eenmaal open, dan kon de industrie wel inpakken. De mensen in de regio zouden de noodzaak ervan inzien, ze zouden zien dat oliemaatschappijen en andere landen hen in hun greep hielden. De volgende stap was licenties voor het model te verstrekken op het platteland van Virginia en North Carolina.
Maar op hetzelfde moment waarop Deans droom werkelijkheid werd – want hij wist dat het dat was: de vervulling van zijn droom over het oude karrenspoor – ging het de verkeerde kant op met zijn andere bedrijf, de keten van fastfoodrestaurants en winkels die hij de rug had toegedraaid. In dezelfde maanden van 2008 waarin Red Birch Energy begon daalden overal in het land de huizenprijzen. In de Piedmont, waar de economie al tien jaar in het slop zat, dwong de crisis mensen te kiezen tussen het betalen van hun hypotheek of – op een moment waarop de benzineprijs nog nooit zo hoog was geweest – het volgooien van hun tank om naar hun werk te gaan. Op vastgoed dat toch al nooit veel waard was geweest kwamen veilingplakkaten te hangen. Dean beschouwde de crisis als een gevolg van de stijgende brandstofprijzen, een consequentie van piekolie. Maar wat goed was voor de nieuwe economie was slecht voor de oude. Dus begon het ene na het andere zwaar beleende filiaal van zijn bedrijf om te vallen, als een rij dominostenen.
Het eerste filiaal dat ten onder ging was Back Yard Burgers in Danville. De omzet daalde bijna onmiddellijk met 30 procent, van zeventien- naar twaalfduizend dollar. In de fastfoodbranche was je met twaalfenhalfduizend dollar uit de kosten. Doordat het besteedbare inkomen van Deans klanten verdampte konden ze zich geen 5,50 dollar meer voor een cheeseburger met frietjes veroorloven, zodat ze naar het winkelcentrum gingen, waar ze bij de McDonald’s 4,50 dollar betaalden. Die ene dollar maakte het verschil: de ondergang duurde nog geen zestig dagen. Het jaar daarna draaide Dean anderhalve ton verlies op het restaurant en moest hij het verkopen.
Bovendien had Dean een grote fout gemaakt. Hij had al zijn winkels en restaurants in één bedrijf met één bankrekening ondergebracht: Red Birch of Martinsville, Inc. Dus toen één muur een scheur vertoonde begon het hele bouwwerk te verzakken. En omdat het ene restaurant in de problemen zat kon hij geen lening krijgen om een ander draaiende te houden. Het volgende slachtoffer was het truckerscafé in de buurt van het circuit van Martinsville: Bojangles’ maakte gebruik van de mogelijkheid om de franchise eind 2009 op te zeggen en hij moest het café begin 2010 sluiten. Daarna sloot hij het zelfstandige Bojangles’-restaurant in Martinsville. Hij hield genoeg aan de verkoop van beide over om zijn schuld bij de bank af te lossen, maar sommige leveranciers werden schuldeisers. Het beetje geld dat hij nog over had van de zaak in Stokesdale die hij de Indiërs had verkocht ging in rook op. ‘Ik had een miljoen verdiend,’ zei Dean, ‘en ik raakte een miljoen kwijt.’
De economische crisis was niet de enige schuldige. Dean had de belangstelling voor zijn winkels verloren en het management gedelegeerd aan een accountant in Martinsville. Zijn werknemers bestalen hem. Deans vriend Howard zei: ‘Dean hield ze niet in de gaten; ze stalen als de raven. Hij bracht het met een theelepeltje door de voordeur naar binnen en ze droegen het goddomme met een schep door de achterdeur weer naar buiten. Ze plukten hem helemaal kaal. Die in Bassett was een van de ergste. Hij hield het gewoon niet goed in de smiezen.’
‘Ik richtte me op biodiesel,’ zei Dean. Maar zijn toekomstdroom bleek afhankelijk van zijn verleden. Toen het fout ging met Deans bedrijven was Amerika’s eerste biodieseltankstation de laatste dominosteen.

 

© 2013 George Packer
© 2014 Nederlandse vertaling Nico Groen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum