Leesfragment: Liever Holland dan heimwee

07 maart 2012 , door Hans Keilson
| | | | | | |

14 maart verschijnt postuum Liever Holland dan heimwee. Gedachten en herinneringen van Hans Keilson, vertaald uit het Duits en ingeleid door Piet de Moor.

Hans Keilson heeft in zijn lange leven veel meegemaakt, daar ook veel over nagedacht en geschreven. Deze keuze uit zijn essayistische werk geeft een beeld van hem als autobiograaf, emigrant, analyticus van het antisemitisme, kunst- en natuurliefhebber, schrijver en psychoanalyticus. Hans Keilson aan het woord over door hem bewonderde schrijvers, over assimilatie, Jodenhaat en de Holocaust, over de trauma’s van de kinderen die terugkeerden uit de kampen, en over het leven in Nederland

N.B. We publiceerden eerder voor uit Komedie in mineur en Daar staat mijn huis.

 

Het nationaalsocialisme overwinnen

Literaire en psychoanalytische benaderingen

Het mij opgedragen thema ‘Het nationaalsocialisme overwinnen. Literaire en psychoanalytische benaderingen’, dat aangevuld werd met de vraag van de organisator om biografische gegevens niet uit te sluiten, bevat veel vragen en elementen waarvan een spreker zich bewust moet zijn voor hij aan zijn overwegingen en verklaringen begint. Het lijkt me niet nodig eerst naar een bijzondere definitie van het begrip ‘nationaalsocialisme’ te zoeken, hoewel het raadzaam zou kunnen zijn om eerst precies te bepalen wat er overwonnen moet worden. Of het voor iemand als ik, een uit Duitsland verdreven Jood, die de vijandige bezetting door de Duitse militaire macht in Nederland uit eigen ervaring kent, mogelijk is of was het nationaalsocialisme te overwinnen, valt nog maar te bezien. Zelfs als men het eigen leven kon redden is het de herinnering, het nooit voorbijgaande verdriet om de slachtoffers van de vervolging, verwanten, vrienden, kennissen, volwassenen en kinderen, die verhinderen dat men ooit zal overwinnen.
Het nationaalsocialisme overwinnen is één ding, de literaire en psychoanalytische benadering van zo’n overwinning een ander. En het verband tussen die twee schept heel nieuwe en andere, misschien bedenkelijke dimensies van zowel de literatuur als ook de wetenschap, zodat men zich moet afvragen of het eigenlijk wel mogelijk is de confrontatie met dit thema aan te gaan zonder zich te verdiepen in de provocaties die er inherent aan zijn.
In mijn wetenschappelijk werk staan de gevolgen van de vervolging in het middelpunt, in mijn literair werk mijn ervaringen als leerling in een kleine stad in de Oderbruch en als student in Berlijn in de jaren vóór ik het nationaalsocialistische Duitsland verliet. Het zijn herinneringen aan algemene en zeer persoonlijke omstandigheden waarover ik verslag wil uitbrengen, niet in een mooie chronologische volgorde, maar associatief, anekdotisch. En tegelijk moet ik het hebben over de gedachten die ik liet gaan over de tijd waaraan mijn leven blootgesteld was. Ook dit zullen geen diepgravende analysen zijn, maar eerder aanduidingen, toespelingen, pogingen om behalve de materiële ook de psychische topografie te bepalen van de plaats waar ik me toevallig bevond.
Om daarover geen enkele twijfel te laten opkomen: het nationaalsocialisme werd op het slagveld, te land, in de lucht en ter zee overwonnen. Het waren de soldaten van de toenmalige geallieerden die het bedwongen hebben. Het waren de wapens, het wapengeweld, die de strijd hebben beslist. Toen ik in oktober 1936 uit Berlijn in Nederland aankwam, zag ik op de kleding van de Nederlandse burgers die zich ons lot aantrokken het symbool van een ‘gebroken geweer’, waarvan de betekenis me snel duidelijk zou worden. Het stond voor een pacifistische gezindheid. Die was me niet onbekend en ik zou dat ook niet onsympathiek gevonden hebben, indien ik niet kort daarvoor in Berlijn, Unter den Linden, getuige van een grote militaire parade was geweest. Hier toonden machthebbers en militairen alles wat ze ‘in huis hadden’, zoals men dat in Nederland zo plastisch zegt. En de hemel weet dat het niet weinig was.
Je moet inzicht hebben in datgene wat je wilt overwinnen. Als kind heb ik de Eerste Wereldoorlog, in 1918 het einde van het keizerrijk, daarna de Weimarrepubliek en de tijd van het opkomende en het naar de macht grijpende nationaalsocialisme in Duitsland beleefd. En ik heb daarover mijn eigen ideeën gevormd. Na mijn aankomst in Nederland in de herfst van 1936 schreef ik – tot mijn eigen verbazing – een aantal gedichten, waaronder het volgende:

In deinem Angesicht bin ich die Falte
eingekerbt um deinen Mund,
wenn er spricht: du Judenhund.
Und du spuckst durch deiner Vorderzähne schwarze Spalte.
In deiner Stimme, wenn sie brüllt, bin ich das Zittern,
Ängste vor Weltungewittern,
die vom Grund wegreissen und zerstreuen.
Deine Hände würgen. Deine Enkel werden es bereuen.
Im Schnitt der Augen, wie deine Haare fallen,
erkenn ich mich, seh ich die Krallen
des Unheils wieder, das ich überwand.
Du Tor, du hast dich nicht erkannt.
Vom Menschen bist du nur ein Scherben
und malst mich gross als wütenden Moloch,
um dich dahinter rasend zu verbergen.
Was bleibt dir eigenes noch?
Denn deine Stirn ist stets zu klein, um je zu fassen:
... ein Tropfen Liebe würzt das Hassen.

Dit gedicht met de titel Bildnis eines Feindes, dat in 1937 ontstond en in de volgende jaren samen met andere gedichten onder het pseudoniem Alexander Kailand in het Nederlandse katholieke tijdschrift De Gemeenschap werd gepubliceerd, is tegelijk de kiemcel van mijn roman In de ban van de tegenstander, waarvan ik de eerste vijftig bladzijden in 1941/42 schreef; ik begroef het manuscript in de tuin voor ik onderdook. Na de oorlog groef ik het weer op en begon er opnieuw aan te werken. Het is de analyse van een vijandschap tussen een ‘ik’ en zijn tegenstander vóór hun vijandschap echt noodlottig wordt. Misschien is het een krankzinnige poging om het bedreigde menselijke bestaan te doorgronden. Aan deze gedichten had ik het te danken dat mijn ouders na de novemberpogroms nog uit Berlijn naar Nederland konden emigreren. Ze werden in 1942 – mijn vader was een gedecoreerde frontsoldaat van de Eerste Wereldoorlog – op een uitwisselingslijst geplaatst waarop het toenmalige Palestina, waar mijn zuster woonde, als bestemming stond. Die lijst werd een fiasco. Aan het leven van mijn ouders werd in Birkenau een einde gemaakt.
In tegenstelling tot wat zo vaak wordt aangenomen, is het niet de haat die de basis van de vijandschap vormt, maar het ambivalentieconflict dat de hater aan de gehate bindt, zelfs ketent en de projectie van zijn eigen onzekerheden en identiteitsconflicten op de ander mogelijk maakt. ‘Geen minnaar kan met meer toewijding over het voorwerp van zijn liefde spreken dan hij over mij, ook al verwenste hij mij dan. Hij zocht me,’ luidt het op een bepaalde plaats in het boek. ‘Een druppel liefde kruidt de haat,’ luidt de laatste regel van het geciteerde gedicht. Pas de loskoppeling van de haat uit zijn ambivalente structuur, zijn isolering door geïnstrumentaliseerde vooroordelen, schept de vernietiging.
Het gedicht bevat in grote trekken het thema waarover ik vandaag impliciet zou willen spreken: de relatie van Joden en niet-Joden, van vervolgden en vervolgers in Duitsland, de psychologische en maatschappelijke implicaties van vooroordelen, de wederzijdse projectie van psychische zelfbeelden op een tegenstander en het probleem van de haat en de ambivalentie zoals het zich sedert eeuwen door de paulinische traditie van de christelijke kerken – een tak uit de stam van Juda – bij de Joodse minderheid manifesteerde. Vijandschap tegenover Joden is alomtegenwoordig waar Joodse minderheden te midden van gekerstende gemeenschappen leven. Blijkbaar echter hebben veel van die gemeenschappen in de loop van hun geschiedenis rechtsstaatkundige zekerheden gecreëerd waarmee ze niet alleen de onder hen levende Joodse minderheden, maar ook zichzelf en hun eigen gemeenschap beschermen tegen de destructieve mogelijkheden die in hen woeden. Niet ten onrechte formuleerde de Zwitserse dichter en criticus Max Rychner het zo: elke door de overheid op touw gezette pogrom is een ‘authentiek harakiri’. En al omstreeks 1630 schreef de Nederlandse dichter en hoogleraar theologie in Leiden, Jacobus Revius: ‘T’en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,/ Noch die verradelijck u togen voor gericht’, met de van een diepreligieuze houding getuigende slotzinnen, waarvan de eerste luidt: ‘Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen’. Deze gedachten vindt men later ook bij Paul Gerhard terug. Ze hebben echter blijkbaar in de door het calvinisme gevormde, burgerlijke maatschappij van Nederland een ontvankelijke voedingsbodem gevonden.
Dat de Holocaust van Duitsland uitging, is beslist geen ongelukje van de geschiedenis. Maar zelfs ongelukken behoren – net als pogroms die door de overheid geprovoceerd zijn – tot de categorie van de traumatiseringen. En ook die zijn het thema van mijn wetenschappelijke werken.
Beide beelden, de militaire parade in Berlijn en het ‘gebroken geweer’ op de revers van de Nederlanders, hebben zich diep in mijn herinnering gegrift. Als echter met ‘het nationaalsocialisme overwinnen’ niet alleen de daaraan inherente substantiële militaire macht bedoeld wordt, dat wil zeggen de Wehrmacht en alle andere militair georiënteerde organisaties zoals ss, Waffen-ss, ss-regimenten quod libet, politiebataljons enzovoort, maar – en misschien wel voornamelijk – de mentaliteit die aan dit hele machtspotentieel een ideologische onder- of, zo u wilt, bovenbouw heeft gegeven, die met andere ‘wapens’ en niet door krijgsverrichtingen in veldslagen verslagen of overwonnen moet worden – als het dus om de kwestie van de ideologie gaat, verandert dat het spectrum van onze overwegingen. Dan ontstaan nieuwe vragencorrelaties van sociaal-politieke, psychologische aard. Elk antwoord werpt nieuwe vragen op, nieuwe invalshoeken worden blootgelegd, hypothesen geformuleerd en weer verworpen, er ontstaan spontane associaties.
U zult het een arts en zelfs een psychiater/psychoanalyticus wel vergeven dat hij het begrip ‘overwinning’ eerst associeert met het overwinnen van een ernstige ziekte, om het even of die ziekte symptomen van fysieke of psychische aard vertoont, hoewel het ook niet de bedoeling is om een ideologie als zodanig met een ziekteterm te stigmatiseren. Maar zoals men in een medisch laboratorium de verschillende functies van het menselijk lichaam onderzoekt om veranderingsprocessen, afwijkingen en eventuele ziekteverwekkers te ontdekken, bevat ook een ideologie verschillende sporenelementen van onschuldige of virulente natuur waarvan de aard onderzocht, beschreven en gedefinieerd kan worden. Dat het daarbij niet alleen om individuele posities maar om collectieve processen gaat, maakt een analyse ongetwijfeld moeilijker, maar maakt ze niet onmogelijk als we met een zekere omzichtigheid te werk gaan.
U zult zeker verbaasd en misschien wel verbolgen zijn als hier een natuurwetenschappelijke procedure zonder meer naar een geesteswetenschappelijk gebied getransponeerd wordt. Misschien wordt bij u al de argwaan wakker dat ik op deze lompe en onwetenschappelijke manier een ziektebegrip wil invoeren om de ideologie van het nationaalsocialisme a priori als een ziektebeeld te constitueren.
In haar in 1969 in het tijdschrift Merkur verschenen laudatio voor Martin Heidegger bij zijn tachtigste verjaardag merkt Hannah Arendt in een voetnoot op dat Heideggers flirt met het nationaalsocialisme – Hannah Arendt spreekt van ‘escapade’ en ‘vergissing’, anderen noemden het ‘dwaalweg’ – cultuurhistorisch niet door bouwstenen uit denksystemen van andere grote Duitse denkers gevoed werd. ‘Deze vergissing,’ aldus Hannah Arendt, ‘is irrelevant tegenover het veel belangrijker dwalen dat erin bestond naar schijnbaar belangrijker regionen te vluchten voor de werkelijkheid in de Gestapokelders en de folterkelders van de concentratiekampen, die direct na de Rijksdagbrand ontstonden.’ Wat in die lente van 1933 werkelijk gebeurde, heeft Robert Gilbert, de Duitse volkse schlagerschrijver, in vier onvergetelijke dichtregels uitgedrukt:

Keiner braucht mehr anzupochen,
mit der Axt durch jede Tür –
die Nation ist aufgebrochen
wie ein Pestgeschwür.

En Hannah Arendt gaat voort: ‘Heidegger heeft deze vergissing na korte tijd ingezien en daarna aanzienlijk meer geriskeerd dan destijds aan Duitse universiteiten gebruikelijk was. Maar hetzelfde kan men niet beweren van de talloze intellectuelen en zogenaamde wetenschappers die er niet alleen in Duitsland nog altijd de voorkeur aan geven in plaats van over Hitler, Auschwitz, volkerenmoord en het “verdelgen” als permanent bevolkingsbeleid te spreken, zich naar eigen ingeving en smaak vastklampen aan Plato, Luther, Hegel, Nietzsche of ook aan Heidegger, Jünger of Stefan George om dat vreselijke fenomeen uit de goot geesteswetenschappelijk of cultuurfilosofisch op te smukken. Men kan wel zeggen dat het ontwijken van de werkelijkheid intussen tot een beroep geworden is, een vlucht, niet in spiritualiteit, waarmee de goot nooit iets te maken had, maar in een fantoomrijk van denkbeelden’ – ik zou hier graag het begrip ‘vooroordeel’ aan toevoegen (H.K.) –, ‘dat van elke ervaren en ervaarbare realiteit zo ver in het puur “abstracte” weggegleden is dat de grote gedachten van de denkers daarin elke consistentie verloren hebben en zoals wolkenformaties, waarin ook de ene wolk voortdurend in de andere overgaat, in elkaar overvloeien.’
Tot zover Hannah Ahrendt. Dat vroegere vrienden en kennissen, die zich als liberaal en democratisch voorgedaan hadden, zich na 1933 tegenover mij zelfs op Hölderlin beriepen toen ze zich als partijlid presenteerden, zal ik nooit vergeten. Wat mij aan Hannah Ahrendts argumentatie boeide, was niet de verdediging van Heidegger, maar de analytische methode, het opsporen en benoemen van sporenelementen in de Duitse geestesgeschiedenis en van het misbruiken ervan – Hannah Arendt spreekt van ‘de goot’ – in wereldbeschouwing, ideologieën, denksystemen.
Hannah Arendts methode is interessant, maar niet nieuw, nog afgezien van de vraag of haar verdediging van Heidegger steekhoudend is. In een van haar brieven aan Heinrich Blücher schrijft ze dat Heidegger altijd laf is geweest. Maar de door haar gebruikte term ‘goot’ in verband met ‘geesteswetenschappelijk’ en ‘geest’, alsof er een ‘pure’ en bijgevolg ook een Duitse spiritualiteit zou bestaan die immuun is voor ‘elke goot’, voor elk misbruik, lijkt me uiterst problematisch. Denkt ze werkelijk dat al die bovengenoemden – Heidegger incluis – slechts door de goot als alibi gebruikt kunnen worden om de misdaden van het nationaalsocialisme ideologisch te sublimeren en op ‘de’ geestesgeschiedenis af te wentelen, wat zou neerkomen op een delging van de schuld?
Om het referentiekader van mijn betoog te consolideren en alvorens mijn bovenstaand betoog met literaire en biografische voorbeelden te onderbouwen, verwijs ik naar nog een andere publicatie. Daarin is geen sprake van een ‘goot’ of van ‘spiritualiteit’ die als een wolk hoog boven de misbruikte aardbol zweeft. Het thema van die publicatie is ideologiekritiek: geen ‘ontwijken van de werkelijkheid’ en ook geen ‘vluchten in de spiritualiteit’, zoals Hannah Arendt suggereert.
Hans Schwerte, rector emeritus van de Technische Hochschule in Aken, die onder zijn oorspronkelijke naam Hans Ernst Schneider ooit SS-Obersturmführer was en coördinator van de afdeling Germanischer Wissenschaftseinsatz van de pseudowetenschappelijke stichting Ahnenerbe, die in Nederland juist in de periode actief was dat ik daar onder een pseudoniem ondergedoken was en in het verzet zat, heeft op basis van zijn rijke levenservaring, die met een naamsverandering gepaard ging, dezelfde methode van sporenonderzoek toegepast in zijn publicatie Faust und das Faustische. Ein Kapitel deutscher Ideologie (1962) en kwam tot tegenovergestelde inzichten. In de semantische geschiedenis van het woord ‘faustisch’ heeft hij ze kritisch en empathisch beschreven. Voor zover ik het kan beoordelen heeft hij hiermee een essentiële bijdrage geleverd aan het diagnosticeren van de ontwikkelingsgang van ‘Duitse ideologie’ – waarbij misschien de klemtoon op het adjectief het belangrijkst is – en tegelijk een bijdrage aan het inzicht dat het nationaalsocialisme een Duitse ideologie is. Ergens inzicht in hebben is echter een voorwaarde om het te overwinnen. Dat deze zin de levens- en sinds enkele jaren ook de lijdensweg van Hans Schwerte kenmerkt, vermeld ik hier slechts terzijde.
Uitgaand van de kunstfiguur ‘Faust’ toont Schwerte (nota bene in 1962) aan hoe het oorspronkelijk puur literaire begrip ‘faustisch’ uit ‘ondubbelzinnig fixeerbare literaire monumenten – de Historia (van D. Johann Faust) van 1587, theaterstukken, marionettenspelen en Goethes dichtwerk – “wereldbeschouwelijk” en wereldduidend uitgebreid’, wordt afgeleid. ‘Nu eens is Faust de verdoemde misdadiger, dan weer de held van de mensheid, of de held van de natie; nu eens is het “faustische” een scheldwoord, dan weer een sleutelwoord.’ De term belandt ‘in het domein van politieke discussies’ en wordt ‘een ideologisch tref- en strijdwoord (...), dat ten slotte dient om een “faustische mens” met een eigen “faustische cultuur”, “faustische religie”, “faustische missie” enzovoort te vormen. Binnen zo’n ideologisch verruimings- en sublimeringsproces versmolt dit begrip in een van zijn vertakkingen, die voor de Duitse geschiedenis de meeste consequenties had, steeds meer en noodlottiger met het nationale, het Duits-nationale, het Duits-imperiale, en verwijderde zich daarbij des te meer van zijn literaire uitgangspunt.’ Schwerte ziet in het ‘nationaalsocialisme, dat ook het “faustische” in allerlei variaties probeert te vitaliseren’, een ‘pseudoromantische regressie, zoals zoveel zaken destijds’, hij ziet ‘het al te nauwe verband tussen het “faustische” en nationale (en seculiere) euforieën’. Verder spreekt hij over de verkeerde interpretatie van Goethes poëtische tekst, van propagandistische verminkingen, en komt zo tot de conclusie: ‘Tussen 1840 en 1940 heeft zich (. . .) over het geheel genomen een interpretatieproces afgespeeld dat je zou kunnen omschrijven als de ont-tragedie-sering van Goethes tragedie, het elimineren van haar formele structuur (“Een tragedie”) – en analoog, in een theoretische analogie met deze vormvernietiging: het uitwissen van de schuld van Faust, de omkering van zijn schuld en van zijn recidiverende “vergissing” tot een haast humane, prometheïsche verdienste.’ Ik verwijs naar de speech die Himmler in Posen hield na een bezoek aan een vernietigingskamp. Onder de indruk van de misdaden die daar tegen mensen begaan werden, prees hij de daders omdat ze desondanks ‘fatsoenlijk’ gebleven waren in hun dienstbetoon aan een grote nationale idee die hun voor deze daden had uitverkoren.
Met zijn hier geciteerde duiding heeft Hans Schwerte de antwoorden gegeven die Heidegger aan Paul Celan niet wilde geven – men leze er Celans gedicht Todtnauberg op na, – toen Celan hem in zijn hut in het Zwarte Woud opzocht in de hoop een troostend woord in de vorm van een schuldbekentenis over het nationaalsocialisme te krijgen. Schwerte heeft met zijn ideologiekritiek de relatie ‘machtmoraal’ impliciet opnieuw gethematiseerd en het virulente effect onthuld van een geïnstrumentaliseerd vooroordeel bij het onkritisch overnemen van collectieve identificatiemogelijkheden ter versterking van de eigen identiteit.

[...]

© 2005, 2010, S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main.
© 2012 Nederlandse vertaling Piet de Moor / Uitgeverij Van Gennep Nieuwezijds Voorburgwal 330, 1012 RW Amsterdam

Uitgeverij Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum