Leesfragment: Daar staat mijn huis

11 maart 2011 , door Hans Keilson
|

13 maart is de wereldpremière van een nieuw boek van Hans Keilson: Daar staat mijn huis, in de vertaling van Piet de Moor. Vanavond kunt u al enkele pagina's eruit lezen.

In 1936 vluchtte Hans Keilson (1909) uit Berlijn naar Nederland. In Daar staat mijn huis vertelt Keilson over het leven dat hij achter moest laten. Over zijn ouders, zijn kindertijd in het dorpje Bad Freienwalde en zijn middelbareschool- en studietijd in een voor hem en de zijnen steeds vijandiger wordende samenleving. De psychiater Keilson zoekt in zijn herinneringen naar de momenten waarop hij zich bewust werd van de subtiele manieren waarop de mensen hem als anders gingen zien en behandelen.

De Tweede Wereldoorlog zou een blijvend stempel op zijn leven drukken. Zijn werk met Joodse kinderen en zijn onderzoek naar hun trauma’s in de jaren erna hielpen hem bij het verwerken van het verlies van zijn ouders en gaven zijn door de nazi’s verbrokkelde leven opnieuw richting. Keilsons herinneringen vormen een zelfonderzoek naar zijn oorsprong, zijn breuk met nazi-Duitsland en zijn nieuwe leven in Nederland – daar waar zijn huis staat.

Van Hans Keilson verschenen eerder de boeken In de ban van de tegenstander (6e druk) en Komedie in mineur, waarmee hij wereldfaam verwierf. Daar staat mijn huis is begin jaren negentig geschreven en werd in 2010 teruggevonden in het archief van de inmiddels 101-jarige Hans Keilson. Deze uitgave is de wereldpremière.

 

 

Hoofdstuk 3

De synagoge in Freienwalde was een klein, witgekalkt en onooglijk gebouw, van buiten niet herkenbaar als tempel. Hij lag in de Fischerstrasse, die van de Bahnhofstrasse in een boog over hobbelige kasseien omzoomd door nederige woonhuizen naar de Königstrasse liep. Vanaf de Königstrasse leidde de ‘Jodentrap’ naar de Fischerstrasse, langs de tuin van de synagoge, omlaag naar de ingang.

Vanaf het emporium, waar de vrouwen zaten, kon men direct de tuin betreden. Op Jom Kippoer bijvoorbeeld, de Grote Verzoendag, zaten mannen en vrouwen soms op de banken in de tuin om te bekomen van de inspanningen van de eredienst, die de hele dag duurde. Wij kinderen werden vooral aangetrokken door de druiventrossen die aan de buitenmuren van de synagoge gerijpt waren. Terwijl de volwassenen zich weer op de eredienst concentreerden, overtraden wij bewust het vastengebod door van de groene druiven te snoepen. Ze waren nog tamelijk zuur, maar ze werden door het overtreden van het verbod verzoet.

Moeder had veel lekkere recepten om asperges te bereiden: met eieren, ham, bruine boter of bij rosbief. (We aten thuis weliswaar ham, maar voor de rest geen varkensvlees.) In de eerste jaren van hun huwelijk leidden mijn ouders een orthodoxe huishouding, melk- en vleesproducten werden strikt van elkaar gescheiden gehouden, zoals de rituele spijswetten voorschrijven. Dat ze die levensstijl vervolgens opgaven, kwam volgens mijn ouders doordat die in de provinciestad moeilijk vol te houden was. Soms, als hij in Berlijn inkopen was gaan doen, bracht mijn vader bij wijze van troost koosjere vleeswaren mee naar Freienwalde.

Door de jaren heen werd ik mij, eerst in het religieuze domein, niet alleen van de andere levensstijl van ons Joden bewust, maar ook van de zo onvergelijkbaar geringe grootte van onze gemeenschap. ‘Onze kille’ – het Hebreeuwse woord kehilla omschreef de religieuze tempelgroep die zich op onze feestdagen in de onopvallende synagoge in de Fischerstrasse verzamelde, een buurt met kleine huurhuizen van slechts één verdieping waarin arbeiders woonden – ‘onze kille is klein,’ zei mijn moeder. Mijn vader knikte instemmend. Op de grote feestdagen sloot hij zijn zaak en ging in een zwart kostuum met hogehoed naar de eredienst. Maar zijn Joodse opvoeding was vergeleken met die van moeder minimaal. Hij kon slechts met moeite de Hebreeuwse teksten lezen van de gebeden die opgezegd moesten worden. Moeder fluisterde hem vaak de woorden in.

Toen ik in 1915 voor het eerst naar school ging, was vader nog niet onder de wapens geroepen. Hij heeft het nog meegemaakt dat de lerares van de eerste klas mijn ouders vertelde hoe ontsteld ik was geweest toen ze voor de klas het verhaal over Judas’ verraad en Jezus’ dood had verteld. Ze stelde mijn ouders voor om me te laten dopen. Mijn ouders weigerden.

Chazan Trachtmann woonde ergens in de buurt van de synagoge en was in dienst bij de Joodse gemeente. Hij gaf ons in een klaslokaal van de lagere school één keer in de week aan het eind van de middag godsdienstles, die hoofdzakelijk besteed werd aan het leren lezen van de Hebreeuwse letters en de Hebreeuwse gebeden. Soms was ik de enige leerling.

De cantor van de Joodse gemeente in Angermünde was een klein, tenger mannetje. Hij zag er veel ouder uit dan hij in werkelijkheid was. Ons voorzangertje werd hij genoemd. Ik leerde bij hem in het Hebreeuws vlot de gebeden lezen die ik voor de bar mitswa moest kennen. Maar over de geschiedenis van de Joden in de diaspora heb ik van hem nooit iets vernomen.

Het feest van mijn bar mitswa vond in 1922 of 1923 in de synagoge van Freienwalde plaats. Het hele gebeuren greep me erg aan. Na het inzegenen in de tempel beklom ik in tranen het emporium, waar mijn moeder te midden van de andere dames zat. Ik omarmde haar en kuste haar en zag ook haar tranen. Maar zij was op een andere manier aangedaan dan ik. Ik had een week eerder al mijn religieuze twijfels in ondubbelzinnige woorden op papier gezet en voelde me nu schuldig. De feestelijkheden die mijn ouders thuis georganiseerd hadden en de vele geschenken die ik kreeg, de geluk­wensen van Joodse en niet-Joodse kennissen van mijn ouders (overigens niet van mijn medeleerlingen of leraren, wat veelzeggend was), de aanwezigheid van verwanten uit Hamburg en Berlijn droegen alleen maar bij tot mijn onzekerheid en opwinding. Ik weet nog dat mijn nicht Eva uit Hamburg, die veel jonger was dan ik, tegen me zei: ‘Gedraag je toch niet zo vervelend.’ Pas bij mijn bar mitswa leerde ik mijn Hamburgse oom, mijn tante en mijn nicht kennen. Ik heb aan mijn oom mijn beroepskeuze te danken en ook de financiële ondersteuning van mijn studie.

Sindsdien was ik wat men een minjemann noemt: om de thora in de eredienst te lezen moeten er tien mannen aanwezig zijn; nu kon ik, ook als dertienjarige, de vereiste tiende man zijn.

Toen ik in de klas vertelde welke boeken ik cadeau had gekregen (onder andere de Deutsche Literaturgeschichte van Richard Moritz Meyer en een roman van Meresjkovski), vroeg niemand me wat de aanleiding was geweest. Ik had het ook wijselijk niet verteld. Misschien was dat het begin van mijn inzicht in de gevoeligheden van de diaspora.

Essentieel voor mijn bewustwording was de kennismaking met twee Joodse jongens uit Berlijn, ouder dan ik, neven van mevrouw Jakobsohn uit Freienwalde. Ze waren lid van de zionistische jeugdbeweging Blauw-Wit en vertelden me over hun leven in deze vereniging. Het betekende voor mij een totaal nieuw inzicht in de geschiedenis en de omstandigheden waarin de Joodse minderheid sedert de verwoesting van de tempel verstrooid over de aardbol geleefd had. Dat er al in vroegere tijden, ten tijde van koning David, een diaspora had bestaan, bijvoorbeeld in Egypte, kwam ik pas veel later te weten. Maar sedert deze kennismaking heeft zich in mij de paradox verankerd dat je ook in den vreemde thuis kunt zijn.

Veel later, in 1935 of 1936, leerde ik uit het bij uitgeverij Schocken verschenen boek van Gerhard Scholem over Joodse mystiek dat elk bestaan een bestaan in den vreemde is.

Uitgeverij Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum