Leesfragment: Badal

27 maart 2011 , door Anil Ramdas
|

Op donderdag 31 maart verschijnt Badal, het romandebuut van Anil Ramdas. Naar aanleiding van de verschijning gaan schrijfster Manon Uphoff en Thomas Vaessens, hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, in Spui25 in gesprek over het engagement in de roman. Deze Nacht kunt u alvast een gedeelte van het eerste hoofdstuk lezen.

Badals huwelijk is voorbij en zijn loopbaan ten einde. Hij kijkt terug op zijn leven als gevierd essayist en journalist, op de man die als jonge student naar Nederland kwam en zich liet omarmen door de blanke intellectuele elite. Zij lieten hem in het begin van de jaren negentig naar Londen gaan, waar de duizendste nacht van de Fatwa tegen Rushdie wordt herdacht. Twintig jaar later trekt Badal zich terug aan zee en heeft alleen nog contact met S. Haar vertelt hij over zijn leven, zijn kwijtgeraakte engagement en zijn verloren liefdes.

 

1. This is the end beautiful friend

‘Iets wat het midden houdt tussen een kamer en een appartement,’ zei hij tegen de vrouw achter de balie. Een meisje nog maar, zo oud als zijn dochter misschien. Maar zijn dochter was kort en bruin en woonde nu in Londen. Zij was struis en blond en woonde hopelijk niet in Zandvoort. Zo veel ongeluk wenste hij niemand toe.
    ‘Wat het midden houdt…’ zei ze terwijl ze haar hoofd naar voren en naar achteren bewoog en een oog dichtkneep, zoals zwarte meiden deden in Amerikaanse videoclips.
    ‘Ertussenin,’ zei hij.
    Hij zweette. Toen hij het hotel in Amsterdam-Zuidoost verliet had hij het zo koud gehad, dat hij drie T-shirts over elkaar aantrok. Nu zag hij eruit alsof zijn magere lijf was opgeblazen en alsof hij dagen niet geslapen of gedoucht had. En alsof hij die zware koffer op wieltjes niet meer mee zou kunnen trekken en zeker niet op zou kunnen tillen naar de woonruimte die het meisje achter de balie van het makelaarskantoor hem toe zou wijzen.
    ‘O, tussen een kamer en een appartement in. Dat noemen we een studio, meneer,’ zei ze berispend, terwijl ze naar het computerscherm tuurde.
    Een studio, dat klonk gewichtig. Zo’n gewicht wilde hij eigenlijk niet aan zijn ballingschap geven.
    ‘Wanneer zou u het willen betrekken?’
    ‘Nu meteen, als het kan.’
    Ze bleef naar het scherm staren: ‘Gemeubileerd, neem ik aan,’ zei ze half in zichzelf. Het was geen drukke tijd, hij had onderweg overal ‘Zimmer Frei’-bordjes gezien, sommige voor zeventien euro per nacht, inclusief ontbijt.
    Ze liet hem zijn naam spellen. Badal, voorletter H. Ze doorzocht de computerfiles met aangeboden woonruimte en vond een studio voor 690 euro per maand. Dat was meer dan twee tientjes per dag, rekende hij snel uit. Maar dit was geen Zimmer met ontbijt, dit was een studio.
    Op de boulevard koelde hij snel weer af. De wind blies onder zijn jas door naar boven en hij trok de rechtermouw over zijn vingers waarmee hij de vracht achter zich meetrok. Hoe deden zwervers het eigenlijk bij zulk weer? Hij veegde zijn neus aan zijn linkermouw en zag de druppels als parels glinsteren tegen de zwarte stof. Hij moest verder, zei hij tegen zichzelf, hij kon het, hij was niet van plan hier neer te storten. De tropen, waar hij geboren was, had hij altijd geassocieerd met de dood.Mannen die verdronken in hun zweet, gek geworden door het smelten van de hersenen. Maar zo’n winterse kou kon zich ook laten gelden. Hier braken je broze botten in kleine scherpe stukjes en stolde het bloed in je vingers en je gezicht.
    ‘Beautiful friend, the end, this is the end,’ prevelde hij, als een chant, een mantra, een lied voor het laatste beetje leven dat hij nog in zich had.
    Inderdaad kon hij zijn koffer de twee smalle wenteltrappen bijna niet omhoog krijgen. Hij snakte naar adem, deed de deur van zijn studio dicht en ging zitten op het grote bed, met het hoofd tussen de knieën.
    Toen hij geen vlekken meer voor ogen zag, keek hij voorzichtig rond. Kleine keuken, deur waarachter douche en toilet moesten zijn, grote ramen − met zicht op de duinen, had het meisje achter de balie gezegd −, laminaat op de vloer en belangrijk: groot tv-toestel. Hij stond langzaam op, voelde zich nog licht in het hoofd, en trok de gordijnen dicht. Wat had je aan duinen als je tv had?

Drie dagen bleef hij in zijn studio. Deels op bed, deels op het gladde laminaat. Op het laatst was hij bloot. Zelfs zijn onderbroek moest hij hebben uitgetrokken. Hij hield niet van bloot. Als hij van bloot had gehouden was hij niet naar een badplaats gekomen. Hij was niet van plan van zijn herstel een pretje te maken.
    Drie dagen later was hij voor het eerst na lange tijd sober en deed hij de gordijnen open. Hij keek naar de duinen en speelde de openingsscène van Apocalypse Nowna, compleet met een verwaarloosd en ongeschoren gezicht en de diepe voice-over: ‘Zandvoort, shit.’
    Alleen de tonen van de gitaar van Robby Krieger ontbraken, die in het lied van The Doors speelde alsof hij een sitar in handen had. En het helikoptergeluid natuurlijk. Dat langzame, vervormde geluid van een toestel dat, zoals hij zestien jaar geleden had beweerd, moordmachine en reddingsmachine tegelijk was. Een gevaarte dat als een ballerina de wetten van Newton trotseerde. Zestien jaar geleden deed hij graag in parmantige metaforen.

Vooral als het regende had Zandvoort wel iets. Op een miezerige zondag stond een tweemans bandje in het muziekpaviljoentje op het Raadhuisplein Spaanse liedjes te zingen onder begeleiding van een harde elektronische drum. Dertig klapstoeltjes waren voor het muziekhuisje opgesteld, maar niemand zat. De enkele omstanders, toeristen uit Duitsland, verscholen zich onder de tenten van visboeren en snoepkramen. Zandvoort was een vakantieoord en in zonnige vakantieoorden hoorde je ‘playamuziek’. Met achtergrondmuziek kon je veel, maar niet alles. Je kon er de kou en de grauwheid niet mee wegnemen. Twee politieagenten dirigeerden auto’s het Raadhuisplein af, ook fietsers werden gesommeerd af te stappen − illusies werden hier met harde hand gehandhaafd.
    Heel Zandvoort had iets artificieels, net als Disney World, en soms kreeg Badal het gevoel dat hij was omringd door figuranten, die maar deden alsof ze hier echt woonden. Ook de toeristen leken tegen vergoeding hun rol te spelen.
    Eén keer had hij de aanvechting gehad naar huis terug te keren. Hij was sober, dat wilde hij ze bewijzen. Op het perron aarzelde hij bij de kaartautomaat, toen hij een doffe klap achter zich hoorde. Een grote jongen met een zware bril en aankomend baardje lag languit op de grond. De twee jongens die hem vergezelden keken hem aan, en keken daarna naar de omgeving, alsof ze niet echt bij elkaar hoorden, of alsof ze hulp zochten maar niemand zagen.
    Schuin naast Badal stond een Engelssprekend stel van in de dertig, hij blank, zij zwart. Hij had de neiging zwarte mensen op te merken. Tot nu toe was hij maar één zwarte jongen tegengekomen in Zandvoort, in een rolstoel. Een gehandicapte zwarte; als het allemaal figuranten waren, was het goed gevonden. En nu dus deze mooie zwarte vrouw, met de Engelse man die niet reageerde op de jongen op de grond. Dat de zwarte vrouw ook niet reageerde viel hem niet op. Blanken horen blanken te helpen.
    Aarzelend liep Badal naar de jongen op de grond en vroeg, eerst in krakkemikkig Duits en daarna gewoon in Engels, of er iets was. Hij haalde zijn mobiele telefoon al uit zijn zak toen de jongen zijn zware bril goed op zijn neus zette en riep: ‘No, no, everything okay, everything is okay.’
    ‘Are you sure?’ vroeg Badal.
    ‘Yes, yes, sure.’
    Badal liep terug naar de kaartautomaat en bleef het tafereel in de gaten houden. Pas toen de jongen overeind krabbelde en wankelend de hoge stenen trappen naar de stationsuitgang op wilde, greep de Engelsman in: ‘Doe dat maar niet,’ zei hij in het Duits. De jongen liet zich zakken op de eerste trede.
    ‘Hebben jullie iets zoets bij je,’ vroeg hij aan de twee vrienden, die nog altijd verdwaasd keken. Nee, niets zoets.
    ‘Ga naar boven en haal iets uit een automaat, chocola, of ijs, geeft niet wat.’
    De Engelsman liep terug naar zijn vriendin en zei: ‘Die halfgare jongeren, komen uit Duitsland om zich hier suf te blowen en om te vallen.’
    Blowen, dacht Badal, als hij niet meer dronk kon hij toch wel blowen? De gedachte maakte dat hij de kaartautomaat met rust liet en naar boven ging: Badal, jij bent nog lang niet hersteld.
    De stationshal van Zandvoort zag eruit alsof er sinds de oorlog niets aan was gedaan. Tegels met afgebroken hoekjes, een kleine kiosk rechts, groene deuren waarop papiertjes met het woordje ‘nat’ waren geplakt.
    Had hij alleen naar huis gewild om zijn soberheid te bewijzen? Eigenlijk wilde hij vooral koken in zijn keuken, net als vroeger. Lang geleden. Als hij dikke riblappen had gehaald, ze in blokken sneed ter grootte van een handpalm, ze even heel hard aan alle kanten bakte. Intussen sneed hij een grote ui en drie of vier teentjes knoflook, als zijn vrouw niet thuis was. Ze beweerde dat ze er last van had als hij te veel knoflook gebruikte, maar als ze niet had gezien hoeveel fijngesneden teentjes hij in de pan deed, merkte ze er niets van. Zijn geheim was de mosterd die hij erbij deed voordat hij kokend water over het vlees goot om het twee uurtjes te laten sudderen: twee overvolle eetlepels van de pittigste mosterd die hij kon vinden. Volgens de recepten was dat vier keer te veel, maar vooral zijn zoon vond zijn draadjesvlees lekker. Hij kon door het raam van zijn werkkamer naar hem kijken terwijl hij at. Vaders willen hun kinderen graag zien eten. Het geeft een bevrediging die je op geen enkel ander moment krijgt. Niet als je zelf eet, niet als je vreemden ziet eten. Zo had de evolutie het geregeld, dat je het fijn vond je nakomelingen te voederen.
    Hij liep een Italiaans restaurant binnen, tegenover het Holland Casino. Het was leeg. Er stond een Turkse man achter de bar, die tegelijk ook kok en ober was. De radio stond aan, op een zender die voetbaluitslagen gaf, maar het volume leek niet te maken te hebben met zijn liefde voor voetbal. Hij was doof. Dat merkte Badal toen hij op luide toon ‘pardon’ zei en de Turk, die vlak bij hem achter de bar borden stond af te drogen, niet reageerde. Racist, dacht hij eerst, dat was het eerste wat hij dacht. Racisme mocht tegenwoordig, iedereen mocht racistisch zijn, ook de blanken, van wie hij vroeger had gedacht dat zij zulke lage gevoelens niet koesterden, omdat ze erboven stonden. Ze mochten het niet meer koesteren, vanwege hun historische schuld aan kolonialisme en slavernij. Zo’n tien, twintig jaar geleden was racisme een schandelijke houding voor blanken. Voor zwarten, voor Surinamers, was het heel gewoon. Hindoestanen hoorden racistisch te zijn tegenover creolen en andersom. Van alle racisten waren Turken het ergst, vond hij. Atatürk had net zo erg kunnen worden als Hitler, als hij niet dat ene menselijke trekje had gehad: een zwak voor wijn. Mensen die sterven aan een levercirrose kunnen nooit helemaal kwaadaardig zijn geweest.
    Maar bij deze Turk was het dus geen racisme, het was doofheid.
    Hij at zijn agliolio met tegenzin. Te weinig peper, hij had iets met pepers nodig, de endorfine moest worden aangemaakt. Hij had ergens gelezen dat het eten van peper geen simpel masochisme was, maar een oefening in karakter. Geest boven lichaam. De tong geeft aan dat je zult sterven van de helse pijn, maar de geest zegt dat het zo’n vaart niet zal lopen. Het is ook een teken van menselijkheid: dieren laten een Mexicaanse habanero of een Surinaamse madame jeanette staan, omdat ze weten dat het hete buitenste deel, het capsicum dat de pitten beschermt, niet goed voor ze is. Mensen weten ook dat het niet goed voor ze is. Maar mensen hebben karakter.
    Hij dacht aan het tafereel op het perron. Waarom had hij gevonden dat de blanke Engelsman de blanke Duitse jongen moest helpen? Lang geleden, in zijn studententijd, had hij in Amsterdam in de bus gezeten, bus 23 richting Uilenstede. Op twee eenpersoonsstoelen achter elkaar zaten een Surinaamse vrouw en een Hollandse man van in de veertig. Ze voerden een gesprek, dat langzaam uitliep op een ruzie. Ineens gaf de man haar een klap in het gezicht.
    ‘Wacht maar tot mijn zonen dit horen,’ gilde de vrouw. Hij gaf haar nog een klap en nog een. De chauffeur stopte en deed de deur open. Ze moesten allebei uitstappen, en terwijl ze liepen gaf de man haar nog een flinke schop. Waardoor de vrouw vooroverviel.
    ‘Waarom ben je niet voor haar opgekomen,’ riep een blanke vrouw op de achterste rij. ‘Het zijn jouw mensen.’
    De Surinaamse vrouw behoorde tot zijn soort mensen en daarom moest hij voor haar opkomen en hoefde zij niets te doen. Hij had het misschien wel gewild, maar de blanke man was twee hoofden groter geweest, met knokige handen en een mager, doorgroefd gezicht. Hij leek op Lee van Cleef.
    Een paar weken later had hij het paar weer gezien, in dezelfde bus, in de andere richting. Ze zaten op een tweezits bank en hielden elkaars hand vast.

[...]

© Anil Ramdas en Uitgeverij De Bezige Bij
© Auteursfoto Martijn van Dam

Uitgeverij De Bezige Bij

pro-mbooks1 : athenaeum