Leesfragment: Komedie in mineur

30 november 2010 , door Hans Keilson
| | |

1 december verschijnt de volledig herziene druk van Hans Keilsons Komedie in mineur (Komödie in Moll), in de vertaling van H. Sanders, en de herziening van Frank Schuitemaker. Diezelfde avond wordt een avond aan Keilson gewijd door de SLAA in De Balie. Vanavond kunt u het eerste hoofdstuk lezen.

Wim en Marie zien het als een menselijke plicht een onderduiker in huis te nemen. Het jonge echtpaar heeft de bovenverdieping van hun nette woning in een provinciestadje opengesteld voor de Joodse Nico. Ondanks de gespannen situatie zijn er momenten van huiselijk geluk en saamhorigheid. Tot Nico na een kort ziekbed onverwachts overlijdt. Wat moeten ze nu met zijn lichaam? Voor Wim en Marie breekt een angstige tijd aan, waarin ze erachter komen wat de aanwezigheid van Nico in hun leven teweeg heeft gebracht.

Hans Keilson werd in 1909 in Duitsland geboren en studeerde medicijnen in Berlijn. In 1936 emigreerde hij naar Nederland, waar hij tijdens de oorlog deelnam aan het verzet. Na de oorlog bouwde Keilson een carrière op als (kinder)psychiater en auteur van romans, gedichten en essays. In 2008 ontving hij de Welt-Literaturpreis voor zijn oeuvre. Na In de ban van de tegenstander verschijnt nu ook Komedie in mineur in een volledig herziene vertaling.

  • ‘Lees deze boeken en voeg Hans Keilson net als ik toe aan de lijst van ’s werelds allerbeste schrijvers.’ — Francine Prose in The New York Times Book Review
    ‘Keilsons rijkgeschakeerde, ontroerende verhaal onderzoekt de meer verhulde, subtiele krachten die de menselijke geest vernietigen.’ — Publishers Weekly
    ‘Alles wat Keilson heeft ervaren, zowel geestelijk als lichamelijk, zit in dit uiterst nauwgezet gecomponeerde boek.’ — Frankfurter Allgemeine Zeitung
    ‘Presteert het schijnbaar onmogelijke: het toont de naziperiode en de holocaust in een nieuw licht.’ — The Believer

 

1

‘Daar zijn ze weer,’ zei de dokter plotseling en hij richtte zich op. Even plotseling was het brommen van naderende vliegtuigen de stilte van de sterfkamer binnengeslopen. Hij keek op naar het plafond, kneep zijn ogen halfdicht en luisterde. Alsof ergens in huis een kleine dynamo begon te lopen en snel op toeren kwam, zo werd de lage dreun van naderende nachteskaders steeds sterker. Die lage brom had ook – zo leek het in het begin – uit de kelder kunnen komen, of uit het huis van de buren... Maar dit waren inderdaad de bommenwerpers die zich daar aankondigden in de nacht. In een brede formatie kwamen zij vanuit Engeland aanvliegen over het strand, dat slechts enkele kilometers hiervandaan de Noordzee opving, wierpen hun lichtkogels uit om de volgers de weg over Holland te wijzen, en verdwenen oostwaarts in het donker. Enkele uren later zouden ze op een andere plaats noordelijker of zuidelijker in het land terugkeren en zou hun geluid weer verdwijnen in de richting van de zee.
Ook de man en de vrouw die besluiteloos om het bed stonden, half in angst, half in rouw, alsof ze wilden weggaan en blijven tegelijk, keken op en luisterden.
‘Zo vroeg al?’ fluisterde de dokter tegen zichzelf.
Wim keek hem verward van opzij aan, alsof hij wilde vragen waarop de dokter doelde.
De eerste schoten in deze nacht, doffe knallen, contrasteerden eigenaardig met de elegante, bijna muzikale toon van de vliegtuigen. Ramen en deuren rinkelden en rammelden, het hele, te licht gebouwde huis reageerde met een korte siddering op de explosies. Dit begin was altijd opwindend, hoe vaak je het ook had meegemaakt.
Het was eind maart, de dagen werden weer langer. Toen de dokter tegen zeven uur verscheen, was het buiten nog licht. Toch had Marie, zoals ze dat al maanden deed, de kamer op de eerste etage, waar hij woonde, verduisterd. Dat moest met een nogal ingewikkeld systeem van touwen en haken. Zij deed het liever zelf, omdat ze bang was dat je hem vanaf de straat kon zien – een ietwat overdreven angst, want ze hadden geen overburen.
Hun huis stond aan de westrand van de stad, in een rij van gelijkvormige, nieuwe huizen – een voor- en een achterkamer beneden, drie kamers en een badkamer boven, zolderkamer met vliering – tegenover een park, en daarachter strekte zich, onderbroken door kanalen en dammen, het onmetelijke Westland met zijn kassen en door de oorlog ontvolkte weilanden tot aan de horizon uit. En achter de horizon de stuivende zee. Een zilveren naad hield daar als een glinsterende band aarde, hemel en water bijeen.
Deze dagelijkse verduisteringsceremonie behoorde tot een reeks preventieve veiligheidsmaatregelen die het huis beheersten sinds de dag dat de vreemdeling binnenkwam. Toen later zijn ziekte erbij kwam, was zij des te zorgvuldiger te werk gegaan, vanuit het onbestemde gevoel dat de zieke een nog groter gevaar voor hen was dan de gezonde.
Sinds twee weken ongeveer lag hij in bed. De koorts maakte zijn gezicht roziger en ronder, nadat een verblijf van meer dan een jaar, dag in dag uit in deze kamer, de laatste sporen van leven had uitgedund. In deze laatste dagen sprak hij bijna geen woord meer. Het liep af.
Als Marie ’s avonds in zijn kamer het licht aandeed, draaide hij zijn gezicht nog ouder gewoonte naar de muur. In de overgang van het schemerende daglicht naar het matte schijnsel van het plafondlampje was zijn gezicht vaal, als perkament. Maar het verzwakte lijf onder de wollen dekens bleef stil en krachteloos. Het bungelende lampje aan het plafond, midden in de kamer, verspreidde meer schaduw dan licht.
Zij hadden, sinds hij bij hen onderdak gevonden had, een zwakker peertje ingedraaid. Om te sparen. En om het lampje van melkglas nog een blauwe doek gehangen om het licht verder te dempen.
Wim en Marie waren geen bange mensen. Toen zij het besluit namen om iemand bij zich te verbergen, hadden zij het risico dat zij daarmee op zich namen, tot op zekere hoogte tamelijk duidelijk voor ogen – voor zover je een risico a priori inschatten kán. Immers, het valt onder de categorie ‘Verrassing’ en die is nu eenmaal niet van tevoren te berekenen.
Als het nu eens een keer in hem opkwam, overdag eigenmachtig het raam te openen en zijn hoofd naar buiten te steken? Of midden in de nacht het licht aan te doen en het verduisteringsgordijn te openen? Niet met opzet, of om hun een streek te leveren... Maar toch, bij iemand in zijn omstandigheden kon je nooit weten of hij niet elk moment iets doms zou gaan doen. Tenslotte is het geen kleinigheid om twaalf maanden en nog langer, vrijwillig en voortdurend met een zeker gevaar voor ogen, in je eentje in een kamer te zitten of rond te sluipen – op pantoffels natuurlijk.
Want voor niets ter wereld mochten de buren, of de werkster, die tweemaal in de week een halve dag kwam, weten dat hier permanent iemand op de eerste etage zat, ook al kon je hen (godzijdank) volkomen vertrouwen. In deze straat waren alle mensen ‘goed’. En wie weet of bij hen niet ook iemand op pantoffels door een kamer sloop, iemand die overdag ook liever niet zijn neus buiten de deur stak. Enfin, ze spraken liever niet over die dingen. Er werd zoveel gekletst...
‘Geen mens mag het weten, hoor je... alleen onder deze voorwaarde,’ had Marie indertijd gezegd.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Wim rustig, ‘geen mens, dat spreekt toch vanzelf. Maar je moet het goed met jezelf overleggen, het geeft een hele hoop –’
‘Ik heb het al met mezelf overlegd,’ antwoordde Marie. Hij wist toch wel dat zij nooit iets zonder overleg deed.
‘Geen mens, ook Coba niet.’
‘Ook Coba niet, afgesproken,’ bekrachtigde Wim.
Coba was zijn zus. Zij woonde niet ver van hen vandaan, in een voorstadje van de residentie, een halfuur met de tram. Beide vrouwen konden het uitstekend met elkaar vinden, geen spoortje van de tussen schoonzussen zo geliefde hatelijkheden, jaloezie of steekjes onder water. Coba kwam zo vaak langs dat het op den duur onmogelijk was het voor haar geheim te houden. En waarom trouwens ook...? Maar Wim had ‘afgesproken’ gezegd. De tijd zou het leren. En tenslotte, alles kan groeien.
‘En Erik?’ ging Marie door.
‘Erik?’ vroeg Wim verbaasd, en nog eens: ‘Erik?’ Ze was dus bang! De gekste namen schoten haar te binnen.
‘Hoe kom je daar nu bij? Zolang we getrouwd zijn, is hij... wacht even... één keer is hij geloof ik bij ons geweest. Van hem hebben we echt niets te vrezen... Nee, maar als moeder komt, wat dan?’
Marie schrok. ‘Daar had ik nog niet aan gedacht...’ Haar handen streken haar haren naar achteren en staken het daar opnieuw vast, ook al viel er niets vast te steken.
‘Ja, en helemaal als we gasten hebben... Hoe zal moeder reageren?’
‘Dus je wilt het haar wel vertellen?’
‘Als ze bij ons logeert, Wim – natuurlijk zal ik het haar dan vertellen.’
‘Zo natuurlijk vind ik dat helemaal niet,’ had Wim toen gezegd en hij had zijn das rechtgetrokken.
Het eerste eskader vliegtuigen vloog nu over hun huizenrij.
Ze bleven alle drie in dezelfde, wat ineengedoken houding staan, helemaal vrij voelde je je nooit, het hoofd iets opzij; bij het luchtafweergeschut, dat nu met korte tussenpozen achter elkaar knalde, trilden hun nekspieren van het ingespannen luisteren en het gevaar dat boven hun hoofden wegrolde en het hele huis in onzekere afwachting liet beven. Machtig dreunden de motoren. Die kunstige constructies van stangen, golfplaat en starre vleugels, bestemd voor een kortstondig leven, vulden hemel en aarde met de slag van hun ijzeren zuigers.
Hier in de kamer stierf een mens.
‘Daar zijn ze weer...’ Dat waren ook altijd zijn woorden geweest. Af en toe, als ze nog bij het avondeten samen in de achterkamer zaten – de enige keer dat hij, volgens afspraak, overdag naar beneden kwam, had hij midden in een hap opeens opgekeken, zodat zijn grote behaarde neusgaten onder de gekromde neusrug zichtbaar werden, en met volle mond, terwijl zijn handen vork en mes loodrecht op tafel neerplantten, die vier woorden gesproken:
‘Daar zijn ze weer!’ Alsof hij erop had gewacht.
Als ze later op de avond kwamen en hij weer alleen was in zijn kamer, of soms al in bed, richtte hij zich op en sprak hij deze formule uit in de stille kamer.
Van hen drieën was hij altijd de eerste die ze hoorde.
Wim liet zich niet storen. ‘O?’ reageerde hij, niet direct ongelovig of afwijzend, meer tactvol ongeïnteresseerd, zodat je de zaak in het midden laat: het kan zo zijn, maar misschien niet nu. In geen geval onderbrak hij er zijn maaltijd voor.
‘Ja,’ zei Marie en aarzelde voordat zij de volgende hap van haar vork nam, ‘ja, Nico heeft gelijk... hoor je?’ – en zij stak haar mes in de lucht.
‘Zo vroeg vandaag?’ ging Nico door en keek op de klok tegenover hem, ‘tien over zeven!’ Zijn ogen schitterden, omdat zijn oren hem niet in de steek hadden gelaten. Het brommen werd sterker. Ook Wim hoorde het nu.
‘Ze willen weer vroeg thuis zijn; geef mij de aardappels eens aan, Marie,’ zei Wim. Hij was met deze droge uitleg tevreden en dacht het niet zo interessante onderwerp daarmee te hebben afgesloten. ‘Eet nou maar, het wordt koud.’
‘Nee, Wim, nee!’ antwoordde Nico, geërgerd bijna, alsof het voor hem een zaak was van leven of dood. En hij keek – met volle mond – schuin omlaag, ‘nee, dat heeft een reden... ze zullen vannacht een doel verder weg hebben, begrijp je? Misschien Berlijn, of – ja, vast Berlijn, wij liggen hier precies op de route naar Berlijn!’ Hij zei het met een overtuiging alsof hij een actief aandeel had in de uitwerking van de plannen voor het bombardement van deze nacht.
‘En hoe is het je vandaag vergaan, Nico?’ ging Wim dan meestal door en stapte kort en goed van het onderwerp Berlijn af.
En Nico antwoordde op dezelfde, goedmoedige toon: ‘Dank je, Wim, ik ben tevreden, het pension is goed, en ik heb wat aan mijn Frans en Engels gedaan’ – al naargelang van wat hij overdag had gedaan.
‘En hoeveel schaakpartijen heb je gewonnen?’ Want hij speelde schaak, niet bijzonder goed, maar met een onstuitbare volharding.
Als Nico een goede dag had, antwoordde hij op de bedekt schelmse vraag met eenzelfde soort antwoord, bijvoorbeeld: ‘Niet één Wim, niet één, mijn partner was vandaag te sterk...’
Hij speelde altijd tegen zichzelf. Urenlang zat hij aan het vierkante tafeltje in zijn kamer, het bord met de schaakstukken voor zich. De stoel tegenover hem was leeg... e2–e4, e7–e5, pg1–f3, enzovoort. Vaak zat hij lang met het hoofd in de handen en dacht diep na. Over een schaakprobleem? Over...?
De volgende dag kon hij dan bijna niet meer het moment afwachten dat Marie met de krant boven kwam, zo tegen vijf uur ’s middags.
Vanachter de vitrage had hij stiekem gezien hoe de krantenvrouw haastig door het voortuintje liep. Vaak liep hij tegelijk vlug zijn kamer uit – op pantoffels natuurlijk, zoals ze dat vanaf het begin hadden afgesproken – zodat hij nog boven, hangend over de leuning, hoorde hoe de krant ritselend door de brievenbus werd geschoven en met een zacht plofje op de stenen vloer viel. De seconden daarna waren in heel zijn verborgen leven van toen vaak het rijkst aan spanning. Of zij dat begrepen – zijn gastheer en -vrouw?
Hij stond bovenaan op de trap en wachtte tot Marie even later tevoorschijn kwam uit de kamer waar zij op dit uur van de dag zat te naaien, en de krant opraapte.
Ze vouwde hem open, las de koppen – Leugens, allemaal leugens! – maar wat wil je, een krant moet je nu eenmaal hebben vanwege de bonkaarten voor voedsel en alles – sloeg hem om, las de familieberichten, overleden, verloofd, geboren – natuurlijk, ook in een oorlog gaat de liefde door en komen kinderen ter wereld – en liep al lezende de trap op.
‘Nico,’ riep zij zo zachtjes dat zelfs iemand die luisterde het onmogelijk kon horen, alleen hij, van wie zij wist dat hij boven stond te wachten, ‘Nico, je had al weer gelijk, inderdaad!’ Ze gunde hem dat plezier graag.
Maar vaak gebeurde het ook dat zij het vergat, en Wim de krant als eerste in handen kreeg als hij van kantoor thuiskwam. Of dat Marie om deze tijd nog niet terug was van boodschappen doen.
Dan ging Nico bovenaan op de trap zitten en voerde een zware strijd met zichzelf, of hij het niet toch zou proberen en voorzichtig, voorzichtig... hij kon ook nog zijn pantoffels uittrekken en op zijn kousen naar beneden sluipen, een klein verschil maakte het in ieder geval, of langs de trapleuning glijden zoals hij dat als kleine jongen had gedaan – hij wist precies op welke treden het hout kraakte, de derde en vijfde van boven op de eerste trap en de eerste en vierde op de tweede trap.
Maar hij deed het toch niet. Ook al was hij ervan overtuigd dat niemand, niemand op de hele wereld hem kon horen... Het was tegen de afspraak, hij deed het niet. Het ging bijna zijn krachten te boven. Niemand wist hoe hard hij tegen zichzelf moest vechten.
Snel riep hij zich dan iets anders voor de geest, martelingen, gruwelen die hem zeker te wachten hadden gestaan, maar die hij ontvlucht was naar andere, nieuwe martelingen hier. ‘Overal zijn martelingen en gruwelen,’ zei hij zacht. ‘Overal.’ Na een poosje stond hij op en sloop terug naar zijn kamer.
‘Nou nou,’ zei de dokter, toen dicht in de buurt het gedonder van het afweergeschut dreunde, ‘dat zijn een paar zware stukken.’ Boven het huis trokken onafgebroken de bommenwerpers voorbij. Het was alsof ze door alle kamers tegelijk vlogen.
Hij keek beurtelings naar de vrouw en de man, zag hun verborgen angst voor de langzaam en luid naderende dood en keek naar de trillende schaduwen van de hanglamp op het vergelende plafond.
Dan boog hij zich weer over het bed en voelde hoe het lichaam langzaam koud werd.
Wim hield zijn handen achter zijn rug vast en staarde naar de grond. Wij moeten hem begraven, dacht hij, natuurlijk, een dode moet je begraven. Maar hoe?
‘Zo’n nacht in een schuilkelder, terwijl het huis boven je in elkaar stort...’ De dokter zweeg. Dood is dood en sterven kan een mens overal. Leven ook.
Marie legde aarzelend een hand op de gebogen rand van het hoge houten ledikant, aan het voeteneind. Het voelde alsof zij de dode zelf aanraakte. Ze keek naar hem. Daar lag hij, met gesloten ogen in een scherp getekend gezicht, ongeschoren. Zijn zwarte haar viel verward en ongekamd over zijn benige voorhoofd. Zijn baard, die tijdens de ziekte sterk gegroeid was, leek nu rossig. De ontspannen, half geopende mond en de iets hangende kin maakten zijn lijdende gezicht wat ovaler. Wat zag hij er oud uit! Dit alles, samen met haar herinnering aan de Nico die zij in hun huis hadden opgenomen, stuurde Maries gedachten een nieuwe richting in. Vreemd, het was haar tijdens zijn leven nooit zo opgevallen, ze moest aan de Bijbel denken, al was ze volstrekt niet kerkelijk, aan het Oude Testament, want van dat volk was hij een zoon. Job had er zo uit kunnen zien, dacht ze.

© herziene editie 1995, 2005 S. Fischer Verlag GmbH,Frankfurt am Main
© 2010 Nederlandse vertaling H. Sanders / Frank Schuitemaker / Uitgeverij Van Gennep

Uitgeverij Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum