Leesfragment: Treurwil

06 maart 2024 , door Rik Van Puymbroeck
|

Nu op de shortlist van de Confituur Boekhandelsprijs 2024: Rik Van Puymbroecks Treurwil. Benieuwd? Lees een fragment — en bestel.

Op de laatste avond van oktober 1984 ziet een jongen hoe zijn beste vriend verongelukt. Het is zijn laatste avond als kind, voortaan moet hij flink zijn en vooruitkijken. Maar wel met een verdriet dat aan niemand uit te leggen is, en met schuldgevoel, met rouw, met gemis en met de dood die er niet genoeg van krijgt. Want in de zomer van 1998 verliest een broer zijn broer en jaren later, op dezelfde dag, een zoon zijn moeder.
De jongen is inmiddels geliefde geworden, man en vader, ook door die doden. De dagen worden mede door hen bepaald. Ze zitten in zijn schrijven, in het zijn en in het liefhebben, ze zitten in alle twijfels, struikelingen en worstelingen. Ze reizen mee naar verre landen. Ze zijn thuis waar hij woont.

Dan wordt het 2022 en hij plant een boom.

In Treurwil zoekt Rik Van Puymbroeck naar verdriet van vroeger en hoe je dat niet kan loslaten, maar juist wilt vasthouden en vorm wilt geven. Hoe de rouw minder rauw wordt, al verwoordt de tweeklank treffend de toch onmiskenbaar blijvende pijn.



 

‘En d’autres termes, on n’a jamais vu quelqu’un partir à l’avance. Ca n’existe pas.’ - Brigitte Giraud

7 november 2022

De dag waarop ik geboren werd, vergeet ik nooit. Erg koud was het niet, maar wel al donker. Een maand eerder was de wintertijd ingegaan. Nu was het 31 oktober, een woensdagavond, kwart voor zes. Later hoorde ik dat die dag de Indiase premier Indira Gandhi door twee lijfwachten was doodgeschoten, maar dat wist ik toen niet. Ik wist niets. Ik wist niets meer. Zelfs het kringelende fietslichtje dat dichterbij kwam vanuit de straat die eindigde waar ik zat, had ik niet gezien. Plots stond een vrouw naast mij. Ze was gestopt, ze keek en ze had geen woorden. Ze kende mij, maar ze was niet mijn moeder. Toch was zij de vrouw die mij geboren zag worden. Ik zat neer. Eén knie opgetrokken, de ander als steun op de straat. In de kom van mijn rechterarm lag het bloedende hoofd van mijn beste vriend. De woorden van Paul van Ostaijen kende ik nog niet, maar jaren later wel.

Leg uw hoofd zo in mijn arm
dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive
over de kam van uw neus
Leg uw hoofd zo
ik leg op uw mond mijn hand
  wees rust

Drie bewegende beelden heb ik uit de werkelijkheid geknipt. Het zijn foto’s geworden. We waren de straat uit gereden en ik stopte voor de drukke kruising waar we over moesten. Filip stopte niet. Op een volgende foto in de herinnering hangt hij boven de wagen. Het is het moment van de aanrijding, ik zie het gebeuren, ik weet zeker dat ik zijn naam roep en daar hangt hij: bijna zwevend naar de dood, hoog reikend naar het onvermijdelijke lot, dat hij niet wilde, neen, hij wilde het niet, hij wilde rijden, die dag had hij pas zijn rijbewijs gehaald, na veel aandringen, daarom was hij langsgekomen, voor dat eerste ritje samen, hij met zijn tweedehands crossbrommer, ik met een Peugeot 102 waarvan ik later nog een foto terugvond op het internet, voor die gemeenschappelijke stoerheid reden wij, met helm, die eerste vierhonderd meter van zijn brommerbestaan. Tot hij daar hing. Net boven die wagen. Dan foto drie. Paul van Ostaijen. De vrouw. Ik.
De ziel weegt 21 gram, berekende de Amerikaanse dokter Duncan MacDougall in 1907. Ik kan dat moeilijk geloven, maar de dood – en dus misschien hoe de ziel ontsnapt aan het lijf dat sterft – heeft wel een eigen geluid. Rrr, rrr, rrr. Zo dicht met mijn hoofd bij zijn gezicht hoorde ik dat. Rrr, rrr, rrr. Zijn helm had het niet gehouden toen de auto op hem in reed. Zijn brommer zag ik nadien nooit meer. Zijn gedroogde bloed trok tot veelvormige vlekken in de mouw van mijn jas, dat zag ik pas drie dagen later tijdens de zondagsmis. Ook hem zag ik niet meer. ‘Je kunt maar beter niet gaan kijken, jongen,’ zei iedereen. Dat ik, die jongen, ondertussen op straat man was geworden, telde niet. Ik was zeventien en werd geboren. Zomaar in de straat. Op een betonplaat in het dorp waar ik nog lang zijn bloedsporen zag. Vlekken rood, in de straatstenen getrokken, die donkerrood en bruin werden. Niemand waste ze weg.
Waarom stopte Filip niet? Dat moet op de eerste foto te zien zijn. Ik zoom in. We hadden leren fietsen en wisten: rechts rem je achteraan, links vooraan. Was het de verwarring? Wilde hij remmen, maar ontkoppelde hij zijn brommer en ontkoppelde hij op die manier, ongewild, zijn leven? Hij keerde niet terug uit de ontkoppeling. Dagen later kreeg hij een plaats in de grond.
Het regent al lang als ik, vele jaren later, deze regels schrijf. De berken die ik door het venster van de keuken zie, verloren in de herfst elk blad en geven nu een doorkijkje naar de tuin van de buren, het natte grasland achter die tuin, een haag, de bomen verderop en dan de kerktoren. Ik weet dat onder die kerktoren de dode mensen van het dorp liggen. Het is een klein dorp waar ik vandaag woon, een dorp waar zich in augustus 1944 een drama afspeelde en waar witte kruisjes van getuigen. Maar graven zijn het niet, dat lijkt alleen maar zo. Onder de kruisjes liggen geen lijken, er is enkel aarde waarin ze hadden kunnen liggen: G. Vanhellemont, M. Trompet, O. Janssens, H. Vandegaer, R. Hendrickx. Namen van hier, van dit dorp, nooit teruggekeerd uit het kamp van Neuengamme. Ze lieten lege plaatsen achter.
Elk jaar stond ik op 1 november aan zijn graf. Het kerkhof van ons geboortedorp was de begraafplaats van mijn jeugd geworden.

[…]

 

Copyright © 2023 Rik Van Puymbroeck

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum