Leesfragment: Open

01 februari 2024 , door Philip Huff
|

8 februari verschijnt de nieuwe roman van Philip Huff, Open! En 19 maart wordt hij geïnterviewd bij Athenaeum Haarlem. Wij publiceren voor. Lees een fragment en reserveer!

Op een veel te warme septembermiddag in 2020 trekt de verteller van Open de deur van het huis van zijn geliefde achter zich dicht. Na zeven intense jaren zijn ze ver uit elkaar gedreven. In de weken en maanden erna probeert hij te begrijpen wat er is gebeurd. Hoe konden twee mensen die zo van elkaar houden elkaar zo veel verdriet doen? En kunnen ze elkaar na alles nog terugwinnen?

Open is een roman voor iedereen die liefdesverdriet kent of heeft gekend, en voor iedereen die nieuwsgierig is naar alternatieve relatievormen. In zijn kenmerkende, intieme stijl beschrijft Philip Huff de mooiste en pijnlijkste momenten van een onconventionele liefdesgeschiedenis: een opbloeiende liefde, de ineenstorting ervan, en de pogingen elkaar weer te vinden. Bovenal is het een scherpzinnig en vaak nietsontziend zelfonderzoek van een van onze meest kritische en gedreven schrijvers.

Philip Huff (1984) is schrijver en regisseur. Eerder schreef hij onder meer de succesromans Dagen van gras en Niemand in de stad. Zijn laatste roman, Wat je van bloed weet, behaalde in de week van publicatie meteen de eerste plaats van De Bestseller 60 en bleef daar maandenlang in staan. Open is zijn vijfde roman.



Maria Magdalena in extase

Negen jaar lang hebben we weinig onbesproken gelaten, maar dit wel: de zomer van 2020 stond ik in het Rijksmuseum voor Maria Magdalena in extase van Artemisia Gentileschi, ik keek naar het gezicht van Jezus’ metgezellin en mogelijke geliefde en besefte dat ik jou al maanden niet meer zo in vervoering had gezien.
Ik was moe. Moe van de lange nachten met de hitte en de muggen, moe van de zomer. We waren samen naar Portugal geweest, naar Ierland, maar jij had nog nooit zo ver van mij vandaan gevoeld. Ook niet toen ik nog in New York woonde. Ik was moe en ik was boos.
Ik wist dat gevoelens getijden kenden, maar ook dat die vergelijking een valse was: liefde is niet gelijkmatig als de zwaartekracht. Ik wist dat, als de tijdslijn van een relatie lang genoeg was, dit soort dingen gebeurden. Onze wittebroodsjaren waren voorbij, we hadden een roze periode gekend, en nu een blauwe. Ik wist ook dat je dan moest volhouden, een maand, een jaar, totdat je elkaar weer had gevonden, in een volgende roze periode. Maar ik had niet langer het gevoel dat we samen in de dagelijkse loopgraven van het bestaan zaten. Of misschien wel, maar dan aan andere kanten van het front.
Ik voelde elke dag je walging. Je vroeg mij niets meer. Wilde niets meer met mij doen. Je wilde niet mee naar het museum, en als we wel samen voor dat schilderij hadden gestaan, had jij mij niets gevraagd en ik had niet durven zeggen wat ik dacht: dat ik moe was en boos.
En toch... en toch liep ik door. Als een afgematte voetsoldaat. Maar ik wist, met elke polsslag, ik voelde, tot in elke vezel, dat deze aanpak geen verzoening bracht.
Waarom zei ik niets?
Dit praten, dit schrijven, dit altijd weer praten met jou. Ik doe het zodat ik zeker weet dat ik alles wat ik je wil zeggen ook daadwerkelijk zeg. Ik doe het, om het helder te krijgen, allemaal.
Wat Renate Rubinstein zei: Liever had ik geschreven met sereniteit en liefst in glorie, maar als die er niet zijn, dan kan het ook gewoon.

 

Wittebroodsjaren

2012 Januari. Het cruiseschip Costa Concordia zinkt voor de kust van Italië, tweeëndertig doden tot gevolg. En terwijl Laura Dekker na een zeilreis rondom de wereld van 518 dagen aankomt op Sint-Maarten, zitten wij tegenover elkaar in een Amsterdamse kroeg. Het waren wat jij later mijn ‘cowboydagen’ zou noemen. Ik droeg Spaanse laarzen van Spaans leer; donkerbruin, gehavend. Ze roken naar – jawel – Spanje, paarden, bergen, anijs. Ik had een gebroken hart, de delen waren door mijn vrienden en familie met paktouw weer aan elkaar gebonden. Ik fietste door de stad, altijd alleen, altijd onderweg.
Totdat ik jou tegenkwam.
Elk stel heeft een eigen oorsprongsmythe. Paris en Helena kregen de Ilias, Romeo en Julia The Most Excellent and Lamentable Tragedy of Romeo and Juliet, Simson en Delila Rechters. Het begint meestal met het eerste kruisen van hun blikken. Een zaal met muzikanten, deinende bedienden in een zee van gasten. En de twee geliefden: een oogopslag volstaat. Gebald licht dat de iris treft als bliksem; een inslag in de hersenen, vlammen in de buik, het hart in brand. De hele hormonale heksenketel die genadeloos overkookt.
Gevolgen? De tempel die op iedereen naar beneden komt, het einde van een bloedlijn, een stad in as.

Ergens in 2015: ‘Aan tafel’, scène 1:
I.: [houdt kort het hoofd scheef, duikt dan in het verhaal] Het was in de Paradiso, op een literaire avond, ietwat voor de hand liggend Literatuur getiteld. Ik zag haar na het programma, na haar optreden. Ze had gezongen, zichzelf begeleidend op een basgitaar. Ze stond aan de bar en ik sprak haar aan omdat ik verliefd was geworden op haar stem. En op dat rode haar, natuurlijk. Ik zei iets over een vriend die was meegekomen. We hebben dezelfde naam. Toen hij naast me kwam staan, zei ik: ‘Nou, als je het over de duivel hebt...’ En zij schoot in de lach. ‘Wat?’ vroeg ik. Ik dacht even, zei ze lachend, dat je in de derde persoon over jezelf praatte. ‘En toch bleef je staan?’ Nou, toen wist ik natuurlijk zeker dat ze met me wilde zoenen... [Hij glimlacht, kijkt de gasten aan tafel tevreden aan.]
A.: [glimlacht, lastig te zeggen of haar lach gemeend is of niet] Ja.
I.: [kijkt vertederd naar A., glimlacht nu doorvoeld] Zij zag het eerder dan ik.

Enkele weken later, onze eerste date. Vies, vettig hout vol krassen en met sneeuwhopen van kaarsvet, daaronder onze knieën, tegen elkaar. De nagels van je vingers pastelgroen gelakt. Je lach. Aan de toog de vaste clientèle, onverschillig voor wat jij en ik beleefden, wellicht omdat ze wisten hoe het afliep met al dat gelach. Buiten de voetgangers en fietsers in de Runstraat, dagjesmensen en Amsterdammers, en het februarilicht dat door de smalle straat bewoog. Het zou nog negen maanden duren tot de eerste kus, meer dan een jaar voordat we met elkaar zouden slapen.
Je had een vriend. Je had mijn boek gelezen en wilde vrienden worden.
Ik duwde onder de tafel mijn knie tegen de jouwe en zei: ‘Ik heb al genoeg vrienden, Annelynn van Houwe.’
Jij zei: Niet één zoals ik. En je kneep in mijn hand. Mijn vrienden noemen me trouwens Ann.

Je zei die eerste middag ook: Tijd is het enige echt schaarse dat we hebben, dus met iemand tijd doorbrengen is het meest waardevolle wat we kunnen doen.
Je vroeg me van alles, met wie ik zou willen eten (dood of levend, mijn antwoord: ‘Ludwig Wittgenstein’, op wie ik afstudeerde), of ik beroemd zou willen zijn (‘Nee’), of ik voordat ik iemand belde oefende wat ik ging zeggen (‘Alleen bij belangrijke gesprekken’), wat voor mij een perfecte dag zou zijn (‘Dit’) en wanneer ik voor het laatst had gezongen (‘Ik zing niet’).
Als je morgen wakker werd en iets kon wat je nu niet kunt, wat zou dat zijn?
‘Schilderen. Echt schilderen. Ik tekende vroeger wel veel en dat vond ik geweldig. En je hebt er geen computer voor nodig. Ik zou ook wel graag goed kunnen koken. Veel recepten kennen. Dat de moed je niet in de schoenen zinkt als je aan het avondeten denkt. Weet je wat? Ik wil het allebei. Ja, allebei.’
Je lachte. Gulzig.
‘En jij?’
Vliegen. Nee, teleportatie. Dan kan ik vaker naar Portugal toe.
Je praatte vol liefde over je nichtjes die daar woonden met je broer en zijn vrouw, liet iedereen foto’s zien, alsof het je eigen kinderen waren.
Ik weet dat ik die middag de vraag stelde of je kinderen wilde.
Wow. Oké. Ehm, nee. Ik denk het niet. En ik weet dat jij ze niet wil.
Een andere vraag die ik stelde was een amper verhuld feitje (dat ik in die tijd graag debiteerde): ‘Weet je dat je hoofd evenveel hersencellen bevat als er sterren zijn in de Melkweg? En dat als je dat aantal vermenigvuldigt met het aantal verbindingen tussen die cellen, je uitkomt op een veelvoud van dat aantal sterren?’ Wat Albert Einstein zei: Twee dingen zijn oneindig: het universum en menselijke domheid.

Wat is er mogelijk, met schrijven? Tijdens mijn studie ontwikkelde ik een obsessie voor het werk van de jonge Wittgenstein. Zijn genummerde, op elkaar voortbouwende proposities die de grenzen van taal aangeven, eens en voor altijd duidelijk zouden maken wat zinnig kon worden gezegd en wat niet.
Wittgenstein hamerde op het verschil tussen de feiten van de wereld en metafysica van taal, en de begoocheling van het tweede met betrekking tot het eerste: je kunt terugkomen van een dagje aan het strand, maar je kunt niet terugkomen uit de dood; je kunt de dierentuin bezoeken maar niet de hemel, hoewel daar dus wel woorden voor zijn.
Tractatus Logico-Philosophicus, het enige wijsgerige werk dat Wittgenstein bij leven publiceerde, is een beschrijving van wat onmogelijk is met taal, van alles wat we niet onder woorden kunnen brengen. En dat is flink wat. Door het grote vertrouwen dat mensen in hun taal stellen, overschatten ze wat ze er allemaal mee kunnen doen.
Het boek is een aanklacht tegen de neiging tot veralgemening en mystificatie, tegen het geweld van generalisaties en tegen de misleiding van de spiritualiteit. Toen de miljardairszoon en oud-soldaat op eenendertigjarige leeftijd leraar werd op een basisschool in een middelgebergte honderdvijftig kilometer ten zuiden van Wenen, begon hij elke schooldag met twee uur wiskundeles. De mathematisch begaafde basisschoolleerlingen keken vol genegenheid op hem terug, de wat minder begaafden herinnerden zich vooral de oorvijgen. En allen herinnerden zich dat hij ‘Onzin!’ riep als de lokale priester hun vragen beantwoordde en ‘Koolsla!’ als de hoofdmeester pianospeelde.
Ik probeer hier iets wat, op het eerste oog, volgens de vroege Wittgenstein niet kan. Ik wil terug naar ons begin.

Tijdens een van onze eerste sms-gesprekken kwam je terug op iets wat ik had gezegd. Je schreef: Iedereen kan schilderen.
‘Ik niet,’ zei ik.
Ik koop zo’n doos voor je. Schilderen op nummer. Met van die dierentekeningen.
‘Leuk,’ antwoordde ik, ‘maar ik zeg je alvast: sorry.’
Ik sms toch niet met een pessimist? stuurde je.
‘Nee,’ stuurde ik, ‘met een zenmarxist, of wat we vroeger een boeddhistische sociaaldemocraat zouden noemen.’ Na enkele minuten zonder een bericht van jouw kant stuurde ik: ‘Ik denk dat wij een keer samen naar de film moeten.’
Als vrienden zeker.

[…]

 

© 2024 Philip Huff

pro-mbooks1 : athenaeum