Leesfragment: Lied van verzet

20 april 2024 , door Lin Jaldati en Eberhard Rebling
| | |

25 april verschijnt het boek van Lin Jaldati en Eberhard Rebling, Lied van verzet. Het bijzondere levensverhaal van twee bewoners van ’t Hooge Nest (Sag nie, du gehst den letzten Weg), vertaald en geannoteerd door Johan Meijer, Diete Oudesluijs, Rimco Spanjer en Sander Stotijn. Wij publiceren voor. Lees een fragment en reserveer je boek!

De Amsterdamse danseres Lin Jaldati – pseudoniem van Rebekka (Lien) Brilleslijper (1912-1988) – en de Duitse musicus Eberhard Rebling (1911-2008) leidden een bewogen leven. Lin Jaldati groeit op in de Jodenhoek. In Lied van verzet portretteert ze op indringende wijze de Amsterdamse Jodenbuurt met zijn armoede, levendigheid en geborgenheid. De Berlijnse Eberhard Rebling beschrijft als ooggetuige de opkomst van het Derde Rijk. Na zijn emigratie naar Nederland ontmoeten de twee beginnende kunstenaars elkaar en worden verliefd.

Als de Duitse bezetting aanbreekt gaan ze in het verzet, net als veel van hun communistische en Joodse vrienden. Noodgedwongen duiken ze met hun naaste familie onder en komen terecht in villa ’t Hooge Nest in Naarden. Daar worden ze verraden, waarna het Rebling lukt om te ontkomen. Jaldati en haar zus Janny overleven Westerbork, Auschwitz en Bergen-Belsen. Hun ouders en broer niet, kampgenoten Margot en Anne Frank evenmin. In mei 1945 vinden Jaldati en Rebling elkaar terug. Ze beginnen een nieuw, muzikaal en succesvol leven – vanaf 1952 in de DDR – met Jaldati als vertolkster van het Jiddische lied, begeleid door Rebling op de piano.

Lied van verzet is de langverwachte vertaling van de autobiografie Sag nie, du gehst den letzten Weg, het bijzondere levensverhaal van dit beroemde kunstenaarsechtpaar voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Johan Meijer, Diete Oudesluijs, Rimco Spanjer en Sander Stotijn hadden ieder hun redenen om juist dít boek te vertalen, en bundelden hun krachten.



 


Lin
Amsterdam 1912-Den Haag 1938

De knokpartij op de Nieuwmarkt

Als ik iets over mijn jeugd wil zeggen, moet ik over het oude Amsterdam vertellen, want daar ben ik geboren en getogen. Dat oude Amsterdam bestaat niet meer. Ik herinner me mijn eerste levensjaren vaag, maar bij het vertellen komen de herinneringen vanzelf naar boven.
Ik ben geboren in de Joden Houttuinen, hoek Uilenburgersteeg, in het hart, het armste deel van de Amsterdamse Jodenbuurt, die de Jodenhoek werd genoemd. We hebben nog een foto gevonden van mijn geboortehuis, niet ver van het Rembrandthuis in de Jodenbreestraat. Waar toen verschillende huizenblokken stonden, staat nu een enorme, afzichtelijke betonkolos, die door de Amsterdammers het Maupoleum wordt genoemd. Mijn geboortehuis had ook een pothuis, een laag aanbouwseltje dat typisch is voor veel oude huizen in Amsterdam en eruitziet alsof het ertegenaan geplakt is. In dit pothuis begon mijn vader schoenmaker te spelen; zijn verschillende beroepen speelde hij altijd – twaalf ambachten, dertien ongelukken zogezegd. Dat was typisch mijn vader Joseph Brilleslijper, kortweg Jopie. Hij stortte zich soms van het ene ongeluk in het andere, maar van elk ongeluk zag hij toch een goede kant. Hij was nu eenmaal een onverbeterlijke optimist.
Mijn moeder was stapelgek op mijn vader, tot ze samen aan hun einde kwamen in de gaskamers van Auschwitz-Birkenau. Haar ouders, die Gerritse heetten, hadden een nachtwinkel op de Zeedijk, een beruchte, drukke, smalle straat in het havengebied. Als kind moest moeder al meehelpen in de winkel om haring, kaas, augurken en dergelijke te verkopen aan zwalkende zeelieden, hoeren en allerlei louche figuren uit de omgeving. Ze was zo klein dat ze achter de toonbank op een krukje moest staan om de klanten te kunnen bedienen. Onder de toonbank zat, onzichtbaar voor de klanten, een waarschuwingsbel. Als een klant opdringerig werd, drukte ze gewoon op de bel, dan kwam een van haar broers haar te hulp. Ze leerde al vroeg hoe het is om te werken. Veel vreugde heeft ze in haar jeugd niet gekend. Toch waren haar ouders naar de maatstaven van die tijd welgesteld. Moeder heeft nooit een lelijk woord over haar ouders gezegd of zich over hen beklaagd.
Hoe mijn moeder, Fijtje Gerritse, die Fietje werd genoemd, de levensgenieter die mijn vader was, heeft ontmoet, weet ik niet. Maar haar hele familie was faliekant tegen hem. Een huwelijk van dit nette, mooie meisje met deze leegloper moest koste wat kost voorkomen worden. Hij was niet serieus genoeg, had niet echt een beroep, was al helemaal geen koopman en liep steeds weg van huis naar zijn grootvader Ruben Voet, die altijd met een circus onderweg was. ‘Stel je voor,’ moet mijn opa Jacob Gerritse tegen oma Marianne hebben gezegd, ‘in een echt circus! Dat is toch geen goede chosen voor onze Fietje, ze komt uit zo’n goede misjpooche! En Jopie…’ aldus haar vader, ‘is echt een zigeuner, een loeftmentsj! Nee, daar komt niets van in!’ Iedereen praatte in op die arme Fietje en zei dat ze gek zou zijn om zich zo’n nietsnut op de hals te halen. Maar ze hield voet bij stuk.
Moeder had drie reusachtige broers, Joodse reuzen. De jongens Gerritse waren in de hele buurt bekend, ook omdat ze erg sterk waren. In de zaak van hun ouders moesten ze dat ook wel zijn. Wanneer mijn ouders voor hun huwelijk ergens een afspraakje hadden, verrasten de drie broers hen meer dan eens en gaven ze mijn vader een vreselijk pak slaag. Maar toch ging vader naar vader en moeder Gerritse, hij vertelde hun dat hij en Fietje zielsveel van elkaar hielden en beslist gingen trouwen en dat ze allemaal vriendelijk waren uitgenodigd om op de bruiloft te komen. Weer sloegen de broers hem in elkaar en gooiden hem het huis uit.
Vader beschreef natuurlijk alles haarfijn aan zijn vier jaar oudere broer Ruwie, eigenlijk Ruben, die met zijn vrouw Vogie, oftewel Vogeltje, in de Jodenbreestraat woonde. Ruwie vond dat zoiets absoluut niet kon. Hij trommelde wat vrienden op uit de Jodenbreestraat en de Joden Houttuinen en een beresterke doofstomme, die altijd gewoon Stomme Eupie werd genoemd, was ook van de partij. Ze gingen naar de Vishal op de Nieuwmarkt om de jongens Gerritse, die daar vaak kwamen, op te wachten en overvielen hen. Zo ontstond er een enorme vechtpartij, en de drie reuzen kregen voor het eerst zelf op hun donder. Dit voorval is de familiegeschiedenis ingegaan als de knokpartij op de Nieuwmarkt. Mensen in de buurt spraken er maanden, zelfs jaren later nog over.
Mijn arme moeder Fietje werd heen en weer geslingerd tussen haar liefde voor Jopie en de band met haar familie. Oom Ruwie zei tegen haar: ‘Je moet echt weg van huis, nebbisj, je kunt hier bij Vogie en mij intrekken en met Jopie afspreken.’ Wat moest ze doen? Ze hield erg veel van vader omdat hij charmant en geestig was en nam dus dit aanbod aan. Oom Ruwie en tante Vogie waren al op hun zestiende getrouwd, wat in die tijd alleen mogelijk was met officiële toestemming van de koningin. Ze woonden nu in een grote kamer met een bedstee, het tweepersoonsbed was in een houten hok dat met een houten deur kon worden afgesloten. En verder hadden ze alleen maar een keuken. Ze hadden al een kind, Lientje, een tweede was op komst, en toch namen ze de arme Fietje, mijn moeder, in huis. Zo ging dat toen nu eenmaal.
De huwelijkswetten waren toen nog erg streng in Nederland. Onder de 21 jaar mocht je niet trouwen zonder toestemming van je ouders; onder de 18 jaar had je toestemming van de koningin nodig. Zelfs wanneer je meerderjarig was, ouder dan 21, moesten beide ouderparen toestemming geven. Als ze dat niet deden, kon een huwelijk alleen met een vonnis van de rechtbank worden voltrokken. Moeder was meerderjarig geworden op 14 januari en vader op 27 februari 1912. Ze schreven zich onmiddellijk in om te trouwen, maar het vonnis van de rechtbank liet nog twee maanden op zich wachten. Zo konden ze ten slotte op 1 mei 1912 in het huwelijk treden.
Moeder was in tranen omdat er niemand van haar familie bij was. Maar later zei ze altijd dat het toch een heel, heel mooie bruiloft was, dat het prachtig weer was geweest op die dag, dat de hele buurt, buren en veel vrienden, mee hadden gevierd, en dat tante Vogie en oom Ruwie hun eigen familie toch heel goed hadden vertegenwoordigd. Ook mijn grootvader Jacob Brilleslijper, over wie ik nog meer moet vertellen, en zijn tweede vrouw Sien waren erbij. Vaders moeder was een jaar na zijn geboorte overleden. Zij had tussen 1885 en 1891 vijf kinderen gekregen, van wie er drie stierven voor ze een half jaar oud waren. De enigen die overbleven, waren oom Ruwie en mijn vader, die het in hun jeugd erg moeilijk hadden. Maar er waren uit het tweede huwelijk van opa Jacob (Jaap) Brilleslijper nog vijf kinderen: mijn tante Betje, eigenlijk Elisabeth, tante Klaartje, oom Michel, tante Rozetta en als jongste tante Anna, eigenlijk Annaatje, die pas vijf jaar was toen mijn ouders trouwden. Opa Jacob Brilleslijpers tweede vrouw Sien trok haar eigen kinderen erg voor ten koste van oom Ruwie en mijn vader, die dit in zijn jeugd heel vaak heeft moeten meemaken. Toen mijn vader aan opa Jacob vroeg of hij met de mooie Fijtje Gerritse mocht trouwen, zei hij alleen maar: ‘Hou je van dat meisje? Alsjeblieft, hier heb je mijn zegen!’
Dus zo werd mijn moeder opgenomen in opa Jacobs grote familie. Opa Jaap had als huwelijkscadeau voor mijn ouders de woning in de Joden Houttuinen, hoek Uilenburgersteeg, geregeld, waar ze nu, gelukkig als ze waren, gingen wonen. En hier zag ik op 13 december 1912 het levenslicht. Het was een vrijdag, vrijdag de dertiende dus. Zou me dat geluk brengen? Toen ik vele jaren later aan mijn moeder vroeg hoe het mogelijk was dat zij op 1 mei was getrouwd en ik al op 13 december was geboren, probeerde zij zich er verlegen uit te praten: ‘Ja, dat kwam omdat... het kon niet anders... dat moet je toch begrijpen.’ Het moet voor een net Joods meisje in die tijd heel erg zijn geweest om al voor de bruiloft zwanger te zijn.
Na mijn geboorte stond tante Vogie, die intussen haar zoon Nathan had gekregen, mijn moeder bij. Het was vanzelfsprekend dat ik, net als Vogies oudste dochter, Grote Lientje, ook Lientje genoemd werd, naar de moeder van mijn vader, Rebecca Brilleslijper, meisjesnaam Voet, die, zoals gezegd, op jonge leeftijd was gestorven. Daar zit een heel verhaal aan vast, dat ik nog moet vertellen.
Dat zat zo: de vader van mijn oma Rebecca, mijn overgrootvader dus, moet uniek zijn geweest. Hij heette Ruben Voet (waarschijnlijk naar het Jiddische Fuss, en Ruben net als mijn oom Ruwie) en hij was op jonge leeftijd bij een circusgroep in Bohemen gegaan. Hij werd er muzikale clown. Hij speelde viool en trompet, maar het nummer waar hij het meeste succes mee had, was iets heel anders: in de circuspiste werden tien tot twaalf stoelen neergezet die verschillende tonen lieten horen als je erop ging zitten, en zo speelde hij bekende melodieën met zijn achterste, elegant van stoel naar stoel hoppend, tot groot vermaak van het publiek. Trouwens, hij moet een zeer charmante vent en een echte komiek geweest zijn.
Toen dit circus vanuit Bohemen naar Nederland kwam, had mijn overgrootvader ook veel succes met zijn nummer. Maar niet alleen als muzikale clown. In Nederland ontmoette hij de familie Mullens, eveneens bekende circusartiesten. Zo trokken ze van stad naar stad. En vader was in zijn jeugd vaak met hen op reis. Bij mevrouw Mullens schijnt de Jiddisch sprekende Ruben Voet ook veel succes te hebben gehad. Later, toen hij oud was, woonde hij als ‘opa’ van de familie Mullens in hun huis in Den Haag. Voor mij als klein meisje was het altijd een feest als ik hem, mijn overgrootvader, met mijn vader in Den Haag mocht bezoeken. Een van Mullens’ zonen, zo kon ik op een foto duidelijk zien, leek sterk op mijn vader.
Deze overgrootvader Ruwie Voet was samen met Mullens een van de eerste filmproducenten van Nederland. Ze speelden zelf in hun films, namen ze op en monteerden ze, vertoonden ze in het circus en maakten er muziek bij. Een van deze films heette De heer die zijn pantalon verloor aan het strand van Scheveningen.
En toen de vrouw van deze overgrootvader Ruwie beviel van een dochter – ze woonden toen in de Korte Houtstraat in de Amsterdamse Jodenbuurt – was hij heel gelukkig met dit eerste kind, hij was dol op meisjes. Met twee maten ging hij naar het bevolkingsregister, dat toen vlak bij dierentuin Artis was. Onderweg kwamen ze langs een aantal kroegen. Joden zijn geen drinkers, maar bij zo’n speciale gelegenheid kunnen ze zich echt wel laten gaan.
Ze werden binnengelaten bij het bevolkingsregister. Ruwie Voet sprak slecht verstaanbaar Nederlands: ‘Ut kind moesj hetjen Kroine.’ Dit is Jiddisch en betekent kroontje, een afkorting van Caroline. Daar moest iedereen vreselijk om lachen en ze porden elkaar in de zij. ‘Ut kind moesj hetjen Kroine, Kroinenjoe!’ De ambtenaar spitste zijn oren. Hij begreep nog steeds niet wat deze aangeschoten jonge Joden bedoelden. Hij was beslist geen antisemiet en had blijkbaar in de gaten dat er een meisje was geboren. Misschien zou hij iets kunnen voorstellen. ‘Rebecca?’
De jongelui waren verrast. Toen zei mijn overgrootvader: ‘Far wos nisjt Rebecca? Rivkele iz oich a guter jidisjer nomen. Reb beambte, lebn zol dos kind, ’s zol hejsn Rebecca! Mazzeltof aich ale!’ (Waarom niet Rebecca? Rivkele is ook een goede Jiddische naam. Meneer de ambtenaar, het kind zal leven, het zal Rebecca heten! Veel geluk allemaal!) En zo werd mijn grootmoeder bij de burgerlijke stand ingeschreven als Rebecca Voet. Maar ze werd altijd Caroline, Kroine, Lin of Lientje genoemd.
Uit eerbied voor grootvader lieten oom Ruwie en tante Vogie hun oudste dochter daarom inschrijven met de naam Rebekka, maar ze heette Lientje, dat was Grote Lien, en ik was Kleine Lien. Zo bleef het tot het einde van de oorlog, toen was er geen Grote Lien meer, de bruinhemden hebben haar vermoord.

[…]

 

© 2024 Erven Lin Jaldati en Eberhard Rebling en vertalers | Boom

pro-mbooks1 : athenaeum