Leesfragment: Anders dan de anderen

17 januari 2024 , door Mary Kemperink
|

23 januari verschijnt Mary Kemperinks studie Anders dan de anderen. Homoseksualiteit op het snijvlak van literatuur en wetenschap. 25 januari is de presentatie bij SPUI25. Lees bij ons een fragment, kom ook en reserveer je exemplaar.

Anders dan de anderen laat zien hoe er in West-Europa vanaf de negentiende eeuw een beeld ontstond van homoseksualiteit als een bijzondere identiteit. Homoseksuele mannen en vrouwen waren ‘anders’ dan ‘gewone’ heteroseksuelen. Met dit beeld van homoseksualiteit waren allerlei geijkte vooronderstellingen gemoeid. Veel daarvan gelden nog steeds. Want waarom komt een balletdanser makkelijker uit de kast dan een voetballer?

In het denken over homoseksualiteit was (en is) een essentiële rol weggelegd voor literatuur. Artsen maakten gretig gebruik van romans en gedichten als bronnen van informatie. Hun meeslepend geschreven handboeken vonden daarna al snel hun weg naar een breed publiek dat niet medisch geschoold was. Schrijvers gaven die medische inzichten over homoseksualiteit in hun oeuvre dan weer op hun eigen manier een plaats. Hun poëzie en proza kregen vervolgens een sterk groeiende schare lezers. Voor de homoseksuelen onder hen was dat literaire werk een grote troost, zeker in de landen waar het ‘anders-zijn’ strafbaar was.

Anders dan de anderen volgt dit fascinerende proces van wederzijdse beïnvloeding, puttend uit medische publicaties, romans en poëzie uit Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland. Bekende schrijvers (Honoré de Balzac, Oscar Wilde, Marcel Proust, Thomas Mann, Louis Couperus, Jacob Israël de Haan) en minder bekende (Liane de Pougy, John Gray, Alfred Grünewald, Amy Lowell, Ali Cohen) krijgen in dit boek een stem.

 

LHBTQ+

De afgelopen tien jaar is er zorgvuldig gezocht naar aanduidingen die recht zouden doen aan ieders individuele genderbeleving of seksuele voorkeur. De urgentie daarvan speelt vooral wanneer die op een of andere manier ‘anders’ zou zijn dan er op basis van iemands geslacht door de maatschappij verwacht wordt. Inmiddels is er hele rij ontstaan van genuanceerde identificaties. Gangbaar is inmiddels de reeks LHBTTTQQIAA, afgekort als LHBTQ+ (Lesbisch, Homoseksueel, Biseksueel, Transgender, Queer). In principe is het aantal onderscheidingen eindeloos. We zijn immers allemaal individuen en dus ook allemaal een beetje anders, met onze eigen identiteitsbeleving, is het idee.
Maar voor de brede buitenwereld is het onderscheid doorgaans een stuk grofmaziger en wordt er voor dagelijks gebruik nog steeds gedacht in de categorie ‘homoseksueel’ (respectievelijk ‘gay’ en ‘lesbisch’) voor mannen en vrouwen die zich seksueel aangetrokken voelen tot het eigen geslacht. En daarmee zitten we in feite nog steeds vast in het negentiende-eeuwse denken over sekse en seksualiteit.

Dé homoseksueel

Vanaf het midden van de negentiende eeuw gingen artsen hun hoofd breken over patiënten die naar hun mening allemaal leden aan een tegennatuurlijke seksuele voorkeur voor het eigen geslacht. Die gediagnosticeerde voorkeur werd vanaf 1900 gevangen onder de term homoseksualiteit. In het dagelijkse leven is dat nog steeds de benaming, getuige niet alleen de scheldpartijen in de media, maar ook het gangbare spraakgebruik.
Er ontstond toen een beeld van dé homoseksueel als een mens met een bijzondere identiteit die verder ging dan alleen iemands seksuele voorkeur. De gedachte werd dat, ook zonder dat iemand dit ‘tegennatuurlijke’ seksuele verlangen in de praktijk bracht, hij of zij alleen al door dat verlangen te hebben in wezen homoseksueel was. Daarmee zou diegene vanzelfsprekend een heel scala aan psychische en ook fysieke eigenschappen hebben die aan de homoseksuele identiteit vast zouden zitten. Homoseksuele mannen vielen op mannen en dus hadden ze iets vrouwelijks: een homoseksuele man kon dan ook niet zo goed sporten maar juist wel mooi bloemschikken. Homoseksuele vrouwen hielden van vrouwen en dus hadden ze iets mannelijks: een homoseksuele vrouw kon dan ook niet handwerken maar wel een wiskundesom oplossen.
Iemand wás homoseksueel, tot in de haarwortels toe, bij wijze van spreken. Hierbij speelden allerlei geijkte ideeën van wat dat ‘anders’ dan precies zou zijn. Veel van die ideeën  doen nog steeds de ronde. Ook nu nog komt een balletdanser makkelijker uit de kast dan een voetballer. Die inmiddels vastgeroeste voorstellingen kwamen niet alleen uit de koker van artsen. Dichters en romanschrijvers hebben er zeker net zo goed een groot aandeel in gehad, net als homoseksuelen zelf.  
In Duitsland, Oostenrijk en Engeland gold seks tussen mannen nog lang als een strafbare handeling. Het heikele punt was dat het hier ging om mannen die hun geslachtsdeel ergens instaken waar het, meende men, volgens de natuur niet in hoorde. Of het nu een andere man was of een schaap waarmee seks werd bedreven, het was allemaal misdadige lustbevrediging. Deze visie spreekt duidelijk uit de tekst van paragraaf 175 in het Duitse strafrecht: ‘Onnatuurlijke ontucht, zowel tussen personen van het mannelijke geslacht of mensen met beesten, wordt bestraft met opsluiting, en verder kan tot het verliezen van alle burgerrechten veroordeeld worden.’ Het artikel spreekt over handelingen die ingaan tegen de natuur. Ze gingen ook in tegen de wil van God die de natuur immers geschapen had. Dat had Hij ook duidelijk in de Bijbel te kennen gegeven door de zwavel- en vuurregen waarmee hij de in dat opzicht zondige steden Sodom en Gomorra had verdelgd. En als zoiets niet als misdadig en immoreel werd beschouwd, dan was het op z’n minst wel zwaar gestoord. Zo luidde de publieke opinie. En zo dachten ook de meeste artsen.  

Schrijvende dokters

In 1903 was de jonge Duitser Georges Apitzsch, er dan ook slecht aan toe. Hij zat met een groot probleem dat hem zenuwziek maakte. Seksueel voelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot mannen, maar dat deugde niet. Zijn familie had hem dan ook in een zenuwinrichting laten opnemen. Ten einde raad wendde hij zich tot Alexandre Lacassagne, een beroemd Frans forensisch arts, die onder meer gespecialiseerd was in homoseksualiteit. Dat contact resulteerde in een frequente briefwisseling. Daarin is te lezen hoe Lacassagne zijn patiënt voorzag van goede raad om hem van zijn seksuele voorkeur te genezen, zoals ophouden met masturberen. We lezen ook dat de patiënt zelf adviezen gaf aan zijn arts. Herhaaldelijk suggereerde hij deze dokter interessante literatuur die hem meer inzicht zou kunnen geven in het verschijnsel homoseksualiteit. Dat waren dan geen medische handboeken, maar romans en verhalen waarin de liefde voor het eigen geslacht een rol speelde. Hij ging er terecht vanuit dat Lacassagne belangstelling had voor dit soort boeken en prees ook de literaire gaven van medici zelf: ‘Er zijn er die eerder naam hebben gemaakt als eminent schrijver dan met hun lancet’, schrijft hij hem.
Negentiende-eeuwse studies over homoseksualiteit zijn bijna zonder uitzondering meeslepend op papier gezet. Juist wanneer artsen schreven over homoseksualiteit, iets waarbij moreel en juridisch gesproken zoveel op het spel stond, hadden ze extra de behoefte om te overtuigen. Daarbij wilde een aantal van hen ook een breder publiek voorlichten, waarschuwen en heel soms ook troosten. De Duitse arts Magnus Hirschfeld zag dat nadrukkelijk als zijn maatschappelijke taak. Over de hele wereld hield hij openbare lezingen om zijn emancipatorische standpunten kenbaar te maken.
De meeste van zijn collega’s lieten het bij het schrijven van artikelen en boeken. In de allereerste plaats schreven ze uiteraard voor hun collega’s en hun studenten. Tegelijk waren ze zich er zich heel goed van bewust dat hun werk ook in handen kon vallen van niet-medisch geschoolden. Voor alle zekerheid vertaalden zij daarom de in hun ogen meest scabreuze tekstgedeelten in het Latijn, de taal van de wetenschap. Concrete informatie over hoe homoseksuelen het precies seksueel met elkaar ‘deden’ lag bijzonder gevoelig. Artsen schreven dan ook niet: ‘diens geslachtsdeel in zijn mond nam’ maar ‘mentulum alius in os suum immisit’.
Hun teksten danken hun overtuigingskracht aan de retorische vaardigheid waarmee ze hun visies naar voren brachten. Ze lijken alle middelen uit de kast te halen die ze via de literatuur hadden leren kennen en op school in hun lessen retorica hadden geleerd. In medische teksten vliegen de metaforen over tafel. Seksueel verlangen naar het eigen geslacht in plaats van naar het andere noemen artsen die dat streng veroordeelden bijvoorbeeld ‘een besmettelijke ziekte’ en ‘dierlijk gedrag’. Voor artsen die wat milder oordeelden is het eerder iets onschuldigs als ‘kleurenblindheid’ en ‘weerzin tegen bepaald soort eten’.
Er viel voor hen namelijk veel te halen, en dat niet alleen in wetenschappelijk opzicht. Er verscheen geen  wetenschappelijke publicatie over homoseksualiteit of er werd wel een moreel of maatschappelijk standpunt in verkondigd. Was homoseksualiteit strafbaar of niet? immoreel of niet? ziek of niet? Deze drie kwestie hingen nauw samen. Er stond voor artsen zichtbaar veel op het spel. Niet alleen de vooruitgang van de wetenschap, maar ook – vooral lijkt het wel – verbetering van de openbare zeden, herziening van de wetgeving, verhoging van de volksgezondheid, bescherming van de jeugd tegen fysiek en moreel verval en dan heel soms, als het meezat, het levensgeluk van de homoseksueel zelf.
Ook al konden per arts de programmapunten behoorlijk verschillen, stuk voor stuk leunden ze graag op teksten van anderen. Dat waren bekentenissen van homoseksuelen en . ook romans. Daarbij was het uiteraard aan de artsen om te beslissen wat ze daarvan wel en niet in hun studies wilden opnemen. Met strategische behendigheid vlochten ze deze teksten in hun eigen betoog. In toenemende mate kregen medici de beschikking over bekentenissen en ander autobiografisch materiaal waarin homoseksuelen zich over hun eigen toestand uitspraken. Die bekentenissen kregen ze niet alleen vrijwillig van homoseksuelen zelf, maar voor een goed deel ook via politie en justitie.

De zedenpolitie

F. Carlier, het hoofd van de Parijse zedenpolitie in de jaren zestig van de negentiende eeuw, was in het bezit van een grote verzameling egodocumenten die hem dienden om de perfiditeit van homoseksuele mannen aan te tonen. Hij haalde zijn gegevens louter uit het criminele circuit. Dat sprak naar zijn idee voor zich, want daar hoorde dit soort praktijken ook thuis.
Hij onderscheidt twee categorieën homoseksuele mannen, ‘pederasten’ zoals hij ze noemt. De eerste soort doet het uit overmatige wellust en die is ziek. Carlier bedoelt: die is niet helemaal goed bij zijn hoofd. Het zijn ook geen echte pederasten. Zijn tweede categorie bestaat uit de echte pederasten. Die moeten helemaal niets van vrouwen hebben. Bij hen lijkt het om iets aangeborens te gaan. Maar dat maakt de zaak er volgens Carlier niet veel beter op. Zijn afkeer geldt beide categorieën. Ze dienen de voortplanting niet en bovendien bewegen ze zich nog eens ongegeneerd door alle rangen van de samenleving heen. Zijn documentatie, grotendeels bestaande uit brieven, geeft zicht op een homoseksuele wereld die onder de oppervlakte lag van de zogenaamd keurige samenleving. In die wereld pikte een baron een mooie jongen uit een concertzaal, en zocht een knecht seksuele toenadering tot een graaf.
Zo komt Carlier met een brief van een kamerdienaar aan Graaf X. Daarin verzekert deze dienaar de graaf van zijn grote liefde en biedt hij hem tussen de regels door zijn seksuele diensten aan. Wanneer hij geen antwoord krijgt, probeert hij het nog een keer, nu dringender. Daarbij wil hij ook duidelijk maken dat het geen verstandelijke – lees financiële – overwegingen zijn die hier een rol spelen, maar dat het echt gaat om een hartsaangelegenheid: ‘waarlijk er is iets in uw beminnelijke persoon dat mij aantrekt. De pijn zit niet in mijn hoofd, maar in mijn Hart; een enkel woord van u zou die genezen.’
De briefschrijver zet zelfs nog een stukje poëzie in bij zijn liefdesverklaring. Hij schrijft (hier in vertaling):

 

In mijn ziel bevindt zich een bosje,
een dichtbegroeid bosje,
een mooie donkerharige man dient het als kooi,
en ik luister naar zijn bedremmelde zang.

 

Het is een variant van het toen bekende en ook op muziek gezette gedicht ‘Un bel oiseau bleu’ van de Franse schrijver Arsène Houssaye. De briefschrijver heeft de derde regel ervan alleen een beetje vermaakt. In het oorspronkelijke gedicht staat: ‘Een mooi blauw vogeltje dient het als kooi’. Maar met een blauw vogeltje kon deze donkerharige kamerdienaar zich blijkbaar moeilijk vergelijken en daarom maakte hij er ‘een mooie donkerharige man’ van. 
Zo’n verhouding kon sociaal gesproken ook andersom liggen. Carlier noemt een geval van een graaf die gevallen is voor zijn koetsier. Hij schrijft hij hem brieven met als aanhef ‘Mon bon petit chéri’ (Mijn lieve kleine schat). Ook heeft Carlier de hand gelegd op de herhaalde uitnodigingen voor de opera van een Duitse baron aan een jonge musicus met wie hij graag kennis wil maken. Het gaat alleen maar om de mooie muziek, schrijft hij: ‘Ik hoop dat u het zo verheven genot om mooie muziek te horen niet zult weigeren, en dat u iemand die u zeer is toegenegen niet te vergeefs zult laten wachten.’ Na afloop zal de baron de jongeman persoonlijk in zijn rijtuig thuisbrengen, belooft hij.
Direct na deze brief besluit Carlier zijn boek met de vernietigende woorden: ‘Aldus, ontaarding van karakter en van flinkheid, weerzin tegen de natuurlijke liefde en tegen de familieliefde en tegen iedere waardigheid, complete afstomping van ieder moreel gevoel; zie daar het algemene alleenrecht van de echte pederastie. Zo luidt de keiharde conclusie.

 

Bekentenissen van homoseksuelen

Carlier confisqueerde zijn belastende materiaal tegen de wil van de betrokkenen. Het kon ook anders. Steeds meer ontvingen belangstellende artsen vrijwillig geschreven en aan hen gerichte bekentenissen van homoseksuelen.  Al vroeg in 1863 kreeg de Duitse gerechtsarts J.L. Casper een lange brief van een homoseksuele man. Volgens Casper is deze brief tot dusver uniek en kan de wetenschap er veel van leren.
De schrijver bevindt zich op het moment dat Casper zijn brief ontvangt in Italië. Hij beschouwt zichzelf als een banneling. Hij betuigt godsdienstig te zijn en zeker te weten dat God hem niet ziet als een zondaar. Ook vertelt hij Casper veel van zijn persoonlijke ervaringen als homoseksueel. Hij spreekt daarbij nadrukkelijk niet alleen namens zichzelf, maar ook namens vele van zijn lotgenoten, die net als hijzelf vastzitten in de ketenen van een algemene maatschappelijke verachting.
Dan begint hij zijn levensgeschiedenis vertellen. Als kind van acht jaar voelde hij zich al aangetrokken tot jongens. Maar aan masturbatie deed hij niet, ook niet met anderen. Wel schreef hij liefdespoëzie voor zijn aanbedenen. Pas op zijn negentiende begreep hij wat er met hem aan de hand was. De prostituees in het bordeel waar een vriend hem mee naartoe troonde om hem te ontbolsteren, wekte alleen maar zijn grote afkeer. Hij voelde zich doodongelukkig en speelde met de gedachte aan zelfmoord. Alleen zijn geloof weerhield hem daarvan.
Maar op een dag hoorde  hij in zichzelf een luide stem klinken die zei: ‘“Ga naar Den Linden!”’ En dat deed hij. Hij ging naar de boulevard Unter den Linden, een bekende Berlijnse ontmoetingsplaats voor homoseksuelen, met het daaraan grenzende park Tiergarten. Toen hij daar op een bankje zat, kwam er al gauw een gelijkgestemde heer naast hem zitten. Samen gingen ze naar het park en daar bedreven ze wederzijds onanie. Daarna voelde hij zich immens gelukzalig, maar tegelijk stortte hij dikke tranen over zijn schandelijke daad. Toen de heer dat zag, verzekerde die hem dat hij het zich allemaal niet zo moest aantrekken, want dat er honderden bestonden zoals zij. Dat was voor hem een geweldige openbaring: ‘Nooit in mijn leven heb ik ooit weer, God vergeve het mij! zoiets zaligs gehoord, het was alsof ik ontwaakte in een nieuw leven en opnieuw geboren werd!’ Vanaf dat moment maakte hij zijn entree in de homoseksuele wereld.
Over die wereld geeft hij Casper graag meer inside information. Homoseksuelen herkennen elkaar met een enkele oogopslag, als met een elektrische vonk. Daar heeft de goede natuur in elk geval voor gezorgd. Over het algemeen doen homoseksuelen niet aan anale penetratie. Hij heeft dat zelf ook nooit gedaan en verafschuwt die praktijk, net als velen met hem. Verder zijn ze in het algemeen hoogstaander en begaafder dan andere mannen. Hij noemt een rijtje klinkende namen uit de geschiedenis zoals Plato, Julius Caesar, Gustaaf de Derde van Zweden en de Duitse kunsthistoricus Johann Joachim Winckelmann. Zelf stamt hij uit een edele familie. Homoseksuelen hebben ook bijzonder mooie ogen en ogen zijn toch de spiegels van de ziel?
Hij vraagt dringend om medelijden met hemzelf en met zijn lotgenoten. Ze zijn zo geboren: ‘wij kunnen er niets aan doen’. Hier in Italië heeft hij meer vrijheid. Wel heeft hij nog steeds verdriet om zijn gestorven geliefde. ‘want ook wij hebben diepe, zelfs tragische liefdes’, schrijft hij. Ten slotte spreekt hij Casper toe: ‘Herr Geheimer Rath’. Hij doet een beroep op hem als edel mens, en als gelukkige vader. Hij spoort hem aan zijn kinderen te leren de wereld met een milde blik te bezien. Zijn lotgenoten mogen dan uitgestotenen zijn, het zijn wel degelijk mensen.
Deze lange bekentenis is een belangrijke brief, niet alleen voor de wetenschap toen, zoals Casper zegt, maar ook bezien in het licht van de stroom bekentenissen die in de loop der jaren nog zou gaan volgen. Hij bevat opvallend veel punten die in latere bekentenissen telkens weer terugkomen. Het vragen om medelijden en mildheid. De voorstelling van homoseksuelen als slachtoffers van de maatschappij die hen ten onrechte veroordeelt en dwingt tot bannelingschap. Daarbij fungeert Italië waar geen strafmaat gold en door de politie geen jacht gemaakt werd op homoseksuelen, als een toevluchtsoord.
Een vaak terugkerend punt is ook de ervaring van een zo sterke seksuele drang dat die buiten de ik om lijkt te gaan. Het is een innerlijke stem die roept. Daardoor is er geen kwestie van schuld. Het zit in iemands natuur. Verder is er de bevestiging dat de schrijver kerngezond is. In feite heeft het toegeven aan die natuurlijke stem hem weer zijn gezondheid teruggegeven, nadat hij zwak, ziek en somber was geworden door zijn gedwongen seksuele onthouding en het hem walgende bordeelbezoek.
Verder is er de verzekering dat er tussen homoseksuelen geen of nauwelijks sprake is van anale penetratie en dat homoseksuelen elkaar onmiddellijk, in één oogopslag herkennen. Homoseksuelen bevinden zich in alle lagen van de maatschappij, van hoog tot laag, maar zeker ook in de hoogste standen, getuige de schare van zijn hooggeplaatste bewonderaars. Homoseksualiteit komt volgens de briefschrijver immers juist voor bij hoogstaande en begaafde mensen.
De brief is niet alleen een zelfrechtvaardiging maar, evenals ook veel latere brieven, een pleidooi voor afschaffing het wetsartikel dat homoseksualiteit strafbaar stelt en voor sociale aanvaarding. Hij spreekt daarbij nadrukkelijk ook namens een hele grote groep lotgenoten van over de hele wereld. Uit deze brief spreekt een zelfbewuste houding. Hier is een ontwikkeld en geletterd man aan het woord die weet waarover hij het heeft en die de arts wijzer kan maken.
In Caspers ogen is deze nette, ‘gebildete’ homoseksueel een grote uitzondering. Maar na hem zouden er nog veel van zulke ontwikkelde briefschrijvers volgen.

De lesbienne in de roman

Bekentenissen uit de eerste hand waren voor artsen voor wie homoseksuele seks en liefde zich doorgaans ver van hun eigen bed afspeelde gouden onderzoeksmateriaal. Tot hun spijt kostte het alleen de grootste moeite om wat bekentenissen bij elkaar te sprokkelen die door homoseksuele vrouwen geschreven waren. Vrouwen hielden zich stil en ze traden ook maar heel zelden op in rechtszaken. Wel waren er andere inzichtgevende bronnen. Dat waren romans over de lesbische liefde. Ze werden doorgaans door mannen op papier gezet.
Scabreuze of op z’n minst prikkelende literatuur, al dan niet vermomd als morele waarschuwing, was vanaf het eind van de achttiende eeuw tot aan de twintigste eeuw de belangrijkste verspreider van het beeld van de lesbienne. Juist literatuur kon die rol vervullen, omdat een boek zich doorgaans in eenzaamheid laat lezen, en dat is zeker voor opwindende ‘oh là là’-teksten wel zo confortabel. Bovendien kunnen romans en gedichten technisch gesproken niet alleen beschrijvingen te geven van pikante scènes tussen vrouwen, maar ook laten zien wat er zich in het innerlijk van deze vrouwen afspeelt. Daar komt bij dat een roman ook nog eens een boodschap voor de lezer kan formuleren. Dit maakt het in principe mogelijk al die seks ook nog eens in een morele (of juist amorele) verpakking te presenteren.
Dit soort teksten is grotendeels van Franse herkomst. Franse artsen maakten gretig gebruik van deze naar hun mening betrouwbare en bijzonder informatieve literaire bronnen.

De arts als romanlezer

In zijn handboek uit 1893 over wat de Franse arts J. Chevalier ‘de seksuele inversie’ noemt wijdt hij een heel hoofdstuk aan de literatuur en de lesbische liefde. Lesbische romans laten volgens hem glashelder zien hoe het er in het echte leven aan toe gaat. Psychiaters baseren hun theorieën doorgaans op gevallen van zwaar geestelijk gestoorden en geven daardoor maar een zeer beperkt beeld. Moderne realistische roman en ook moderne poëzie, zoals het decadente werk van Baudelaire en Verlaine, zijn bij uitstek verspreiders van dit, naar zijn mening, onzedelijke gedachtegoed. Je kan tegenwoordig geen boek meer openslaan of je valt op een koppel lesbiennes, schrijft hij. Er zijn zelfs vrouwen door dit soort literatuur lesbisch geworden.
Dan komt hij met een eigen blauwdruk van de lesbische roman. Het is daarin volgens hem steeds weer hetzelfde liedje. Een verderfelijke donkerharige vrouw uit de hogere klasse stort een onschuldig blond meisje van lagere komaf in het verderf. Aan het eind van het verhaal zijn beide partijen slecht aan hun eind gekomen. De donkere vrouw sterft een gewelddadige dood: ze wordt ofwel vermoord door de broer of de echtgenoot van het meisje ofwel ze wordt opgesloten in een gekkenhuis. Het blonde meisje pleegt zelfmoord of sterft aan tuberculose. Met dit soort tegennatuurlijke liefdes moet het wel slecht aflopen.
Al deze immorele ellende concentreert zich in de overbeschaafde hogere klassen en in grote afgesloten gemeenschappen van vrouwen, zoals internaten en kloosters. Onder arbeiders en boeren zul je echt geen lesbische verhoudingen aantreffen, volgens Chevalier. Zijn remedie is: stuur je kinderen niet meer naar een internaat, maar naar het platteland. Daar in de frisse lucht worden ze tenminste gezond opgevoed.
Vervolgens stelt hij zich de vraag waarom romanschrijvers het in hun boeken zo veel meer hebben over lesbische vrouwen dan over sodomie bij mannen. Dat komt, zegt hij, omdat ze seks tussen vrouwen minder lelijk en afstotelijk vinden, dan tussen mannen. Sodomie is veel weerzinwekkender om te beschrijven: ‘Het ene stoot af, het andere roept verbazing op’. Hij is trouwens benieuwd hoe vrouwen hier zelf over denken.
Chevalier concludeert dat lesbische liefde is aangeleerd. Wel zijn sommige vrouwen er vatbaarder voor dan anderen, maar het is niet iets onontkoombaar aangeborens. Je kunt er dus ook vanaf en fikse waarschuwingen zijn daarom geboden. Chevaliers behandeling van de lesbische liefde laat zien dat voor hem net als voor het merendeel van zijn medische collega’s de literatuur, en zeker de realistische roman, een legitieme bron van informatie vormde.
Ook aan Duitse artsen, die zich minder sterk dan de Franse richtten op de literatuur als wetenschappelijk materiaal, verschafte de Franse roman naar hun mening waardevolle gegevens. Zo noemde Richard Krafft-Ebing in de laatst door hem gecorrigeerde versie van zijn handboek uit 1903 nog steeds een heel rijtje Franse romans die inzicht zouden geven in het innerlijke van homoseksuele vrouwen.
De Franse literatuur uit de negentiende eeuw heeft het personage van de lesbienne  beeldbepalend op de kaart gezet in de gedaante van een mannelijke, sterke en gevaarlijke vrouw. Het was een beeld dat nog lang in het collectieve geheugen zou blijven hangen, net als dat van de vrouwelijke, zwakke en onsportieve homoseksuele man. Nog altijd worden we geconfronteerd met geërfde niet zelden discriminerende en agressieve vooroordelen over seksuele voorkeuren en genderidentificatie. Het is belangrijk om ons te realiseren waar die vandaan komen.

 

Copyright © 2024 Mary Kemperink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum