Leesfragment: We zullen doorgaan

16 oktober 2023 , door Lisanne van Sadelhoff

Vanaf 27 oktober in onze boekhandels, en naamgever van ons Athenaeum verdiept-evenement op 26 oktober: Lisanne van Sadelhoffs nieuwe boek We zullen doorgaan, een hoopvolle zoektocht naar veerkracht. Lees bij ons een fragment en koop je boek.

Een soldaat die zijn been verloor. Een vluchteling. Een moeder wier zoon wordt vermist. Een man met een depressie. Een ALS-patiënt. Een gezin dat werd getroffen door het belastingdienstschandaal. Een vrouw die onvruchtbaar bleek. Een journalist met hartzeer (de schrijfster zelf).

Wat hebben ze met elkaar gemeen?

Ze zijn er nog.

Ze worden elke dag wakker, ademen en kunnen soms zelfs láchen – ondanks dat ze iets waardevols kwijt zijn.

Wat maakt dat de mens op kan staan na verlies? Kan iedereen evenveel tegenslag aan? En, de grote hamvraag van het leven: hoe maken we onszelf veerkrachtiger?

Die vragen had journalist Lisanne van Sadelhoff (34) ook toen haar moeder stierf en haar vriend wegging. Regelmatig – of zeg maar: heel vaak – dacht ze: ik kan dit niet.

Ze praatte met zoveel mogelijk mensen. Sommigen (wetenschappers, psychiaters) hebben ervoor geleerd, anderen hebben ervoor geleden. De antwoorden liggen, zo leerde ze, niet bij één alwetend orakel. Maar gewoon, bij de mensen die hier op deze aardbol rondlopen.



 

Proloog
Hoe ik vergat wat veerkracht is

Op de ochtend dat mijn redacteur me belt, heb ik al meer dan tienduizend stappen op mijn teller staan. Dat is behoorlijk veel voor iemand die geen ochtendmens is en een grafhekel aan wandelen heeft. Maar ik heb vannacht alle richeltjes op mijn plafond geteld en herteld (zesendertig), ben vervolgens in de krochten van mijn brein beland en daarna zonder ontbijt de deur uit gerend om door de drukste straat van Utrecht te wandelen.
Het werkt niet. Ik moet denken aan het liedje ‘Lopen tot de zon komt’ van Acda en de Munnik en word stante pede woest op dat duo. Ik ben al twee uur onderweg en echt nul zon, niet in de lucht en niet in mijn hoofd. Zo’n zacht januarizonnetje, is dat nou zoveel gevraagd?
De prikkels op straat hebben geen verdringende werking, ik kan nog steeds alleen maar heel erg denken aan hoe ik vorige week mijn huis had ingepakt in dozen om te gaan samenwonen. Want dat was wat knetterverliefde mensen deden: niet alleen een bed delen maar ook de bank en de boekenkast en de wasmand – zijn witte sokken bij mijn witte T-shirt – en de bestekla. Eerst gingen mijn boeken in dozen. Daarna mijn kleren. Toen mijn schoenen (veel), en schilderijtjes, in kranten gewikkeld zodat ze niet stukgingen. En toen gingen wij stuk. Mijn vriend en ik. En nu was hij dus mijn vriend niet meer.
De mensen die bij Bagels & Beans uit het raam staren met hun handen om hun eerste koffie geklemd, deze maandagochtend, stellen me niet gerust. De wachtenden bij de bushalte ook niet. De studenten in de rij bij de Kopijwinkel: nope. De hangjongeren die doen alsof het avond is en op het bankje voor Mohameds kebabzaak zitten: ze helpen niet. Hebben deze mensen verdriet gekend? En wat deden ze toen?
Kunnen ze het me niet vertellen?
Wat ik nu moet doen?
Hallo? Alsjeblieft?
Iemand?

Wangwatervalletjes. Ik kan niet meer stoppen. En dan dus mijn telefoon. ‘Zeg, jouw boek. Wat is het plan? Wanneer wil je het gaan schrijven?’
O ja. Ja. Haha. Dat is waar ook. Ik zou een boek over veerkracht schrijven. Over hoe je terugveert als ellende je leven binnen galoppeert en je de grond in trapt, want daar heeft ellende uitzonderlijk veel talent voor, heb ik geleerd. Maar de mens heeft ook talent om weer op te staan in de arena van het leven en voor je het weet staat het 1-1, pak áán. Hoe doen we dat? Is de een weerbaarder dan de ander? Kunnen we onszelf veerkrachtiger maken? Kunnen we voorspellen hoe we met tragiek om zouden gaan indien het ons overkomt? Wat maakt de mens überháúpt in staat om op te staan na verlies?
En: kan ieder mens tegenslag aan? Ben je voor altijd stuk?
Alles wat niet maakbaar is, maakt ons kwetsbaar. Ik dacht altijd: als ik een van mijn ouders verlies, dan verlies ik mezelf. Toen mijn moeder ziek werd, wist ik zeker: dit komt nooit meer goed. Maar voilà, nadat ze overleed, zes jaar geleden (zes jaar al weer) was ik al rouwende blijven functioneren. Dat ging niet vanzelf, ik heb daar een boek aan gewijd, Je bent jong en je rouwt wat (2020). Ik schreef, ergens in het midden van het boek – mijn moeder was net een paar maanden dood: ‘Ik voelde me steeds meer en meer als een hond die zijn eigen staart achternazit. Ik werd gek van mezelf, mijn eigen gedachten, de negativiteit, het nergens zin in hebben, nergens energie voor hebben en alleen maar cirkeltjes rondlopen in mijn kop. Ik was de hele dag aan het missen. Waar ik ook talent voor bleek te hebben: continu door de appgesprekken van mijn moeder en mij scrollen. Soms appte ik haar zelfs nog, postuum. Foto’s van mijn nieuwe tapijt – een zebrakleedje, had ze leuk gevonden. Een berichtje dat ik door de stad liep in mijn eentje en haar naast me had gewild. Of ik schreef: “Tom en papa doen het zo goed, je zou zo trots zijn.” Over mezelf zweeg ik.’
Maar hé: ik ben er nog. Of weer. Of beter. Ik had, en ja, ik weet dat het wat arrogant kan klinken, maar: ik had dus gevoelsmatig op een gegeven moment het wiel uitgevonden of in ieder geval gevonden, en het roestig geworden kreng weer aan het draaien gekregen. Veerkracht was me op het lijf geschreven nadat ik het eerste moederloze jaar heel diep ben gegaan.
Ik heb de afgelopen jaren steeds veel nagedacht over veerkracht en besefte: het is de motor van onszelf, onze samenleving. Een eerste levensvoorwaarde. Zonder veerkracht zou je kapper niet meer uit bed komen na het verlies van een partner, zou onze premier na een politieke rel er de brui aan geven, zonder veerkracht zou je oma misschien geen kinderen hebben gekregen en jij dus niet bestaan, en zonder veerkracht zou de arts die je opereerde aan je levensbedreigende blindedarmontsteking misschien niet eens verder zijn gekomen dan zijn eerste studiejaar.

Ik heb als journalist ook veel mensen gesproken over onderwerpen in de categorie ‘dood & verderf’. Wat me opviel: ik reed altijd luid meezingend met de radio naar huis. Het was niet zo dat ik vrolijk werd van andermans malheur, zoiets zou sadistisch zijn, maar wat me vrolijk maakte, was hoe die mensen omgingen met hun sores.
Ik leerde veel van ze. Van de moeder die haar kind verloor maar niet haar lach. Van de zeventienjarige jongen die zijn broer verloor en zich na een halfjaar weer voor het eerst op zijn vaste voetbalveldje waagde. Van de man die langzaam doof en blind werd maar gelukkig bleef. Van de man die zijn been kwijtraakte maar zichzelf terugvond. Ze lieten me voorbij mijn eigen verdriet kijken. En tegelijkertijd hekelden alle vertellers van die verhalen leedhiërarchie. Alle pijn mag er zijn, zeggen ze, ook die van jou, en ze vertellen enkel over de pijn die ze met zich meetorsten. En al torsend gingen ze door, als in: ze stonden op, ademden, leefden met het verdriet onder de arm, zo goed en zo kwaad als het ging.
Ik pretendeer niet (en zie hier meteen de belangrijkste disclaimer van mijn boek) dat ‘we zullen doorgaan’ betekent dat we enkel stug vooruitgaan – dat is een veel te eenzijdige, simplistische opvatting van het werkwoord doorgaan. Het bevat, in de context van wat ik schrijf, ook: kunnen stilstaan, kunnen vallen, durven vallen, kunnen opstaan, en soms ook gewoon even helemaal niet meer kunnen opstaan. Doorgaan betekent in deze zin niet doorleven alsof er niets gebeurd is, het betekent: doorleven mét dat wat er gebeurd is, en hoe je dat dan doet.

Als het gaat om het leven leven, ongeacht wat er gebeurt in dat leven, ligt het antwoord op die vraag niet bij één alwetend orakel. Ik vond het voor een deel in de wetenschap, had werkelijk géén idee dat er professoren bestonden die van het bestuderen van mentale pijn hun levenswerk hadden gemaakt. En ik vond het ook gewoon bij de mensen die hier op deze aardbol rondlopen. De gebutsten. De gehavenden.

Even dacht ik dat ik de wijsheid in pacht had. Dat ik me de pis niet meer lauw liet maken – zoals ze dat in mijn Gelderlandse geboortedorp zouden zeggen. Maar: das war einmal. Das war voordat ik als een kip zonder kop langs de kebabzaken op de Amsterdamsestraatweg rende in de hoop aldaar zielenrust te vinden, met mijn hond Leo – die normaal altijd fier vooroploopt – hijgend in mijn kielzog. Mijn pis is gewoon lauw gemaakt, hoor, mensen, hártstikke lauw. Dit komt nooit meer goed.

‘Ik weet niet,’ zeg ik tegen mijn redacteur. ‘Ik heb zo erge liefdesverdriet, mijn hart knalt eruit, ik ben zo in paniek.’
‘Maar… Weet je dan niet wat je moet doen? Door alles wat je hebt meegemaakt?’
(Mijn redacteur is de allerliefste, ik moet bijna huilen.) ‘Ik heb geen idee meer. Echt. Geen idee.’
‘Gaat het je wel lukken om te schrijven? We kunnen het ook verzetten, hoor.’
(Ik moet huilen.) ‘Ik moet het weten.’
‘Hoe bedoel je? Wat moet je weten?’ vraagt ze.
‘Ik ben benieuwd, met terugwerkende kracht, hoe ik het toen deed. Naar hoe anderen het deden, al die mensen die ik gesproken heb. Hoe gaat het nu met ze, wat kunnen ze me nog meer vertellen? En al die wetenschappers, artsen, psychiaters… Wat is hún veerkrachtadvies?’
‘Dus je gaat op zoek?’
‘Dus ik ga op zoek.’

 

© 2023, Lisanne van Sadelhoff

pro-mbooks1 : athenaeum