Leesfragment: Tijd van zonde

02 januari 2023 , door Deepti Kapoor
|

5 januari verschijnt wereldwijd Deepti Kapoors grote roman Tijd van zonde (Age of Vice), vertaald door Marlies Weyergang en Arwin van der Zwan. Lees bij ons een fragment!

Een shakespeareaans drama in eenentwintigste-eeuws India. Voor de lezers van Honderd jaar eenzaamheid van Gabriel García Márquez, In ongenade van J.M. Coetzee en Het vreugdevuur der ijdelheden van Tom Wolfe.

In de schaduw van lommerrijke landgoederen, extravagante feesten, schimmige businessdeals en politiek gekonkel raken drie levens in India op een onlosmakelijke wijze met elkaar verweven. Ajay is geboren in totale armoede, maar wordt bediende bij de schatrijke familie Wadia en klimt gestaag op in de hiërarchie van het voetvolk. Sunny is de playboy-erfgenaam die erop gebrand is nog succesvoller te worden dan zijn vader, de even succesvolle als genadeloze Bunty Wadia. En Neda behoort als journalist tot de culturele elite van India, maar raakt bekneld tussen moraal en verlangen.

Drie mensen in een groots verhaal over hebzucht, genot, geweld, verlies en wraak: is hun onderlinge band hun kans om aan de ondergang te ontsnappen, of juist de aanzet tot totaal verval?

Tijd van zonde, dat zich afspeelt in de stoffige dorpjes van Uttar Pradesh en de grootstedelijke buitenwijken van New Delhi, is een bedwelmende roman over gangsters en geliefden, valse vriendschappen, verboden liefdes en de vernietigende gevolgen van corruptie. Het is een episch verhaal dat wordt voortgestuwd door onvoorstelbare rijkdom, bizar nepotisme en het bloeddorstige geweld van de familie Wadia. Het is zowel ultiem bingewaardig amusement als superieure literatuur.

 

Deel I

New Delhi, 2004

Vijf daklozen liggen dood langs de Inner Ring Road van Delhi. Het klinkt als het begin van een zieke grap.
Als het dat is, hebben zij het in elk geval niet meegekregen.
Ze stierven waar ze sliepen.
Bijna.
Hun lichamen zijn tien meter meegesleurd door een Mercedes die op topsnelheid over de stoeprand schoot en een abrupt einde aan hun leven maakte.
Het is februari. Drie uur ’s ochtends. Zes graden.
Vijftien miljoen zielen draaien zich nog eens om.
Een bleke zwavelmist hangt over de straten.
En een van de doden, Ragini, was achttien jaar oud. Op dat moment vijf maanden zwanger. Haar man, Rajesh van drieëntwintig, lag naast haar te slapen. Beiden lagen op hun rug, kruin en voeten met dikke sjaals omwikkeld, en ze hadden sowieso voor lijken kunnen doorgaan als daar niet de veelzeggende details waren geweest van de rugzak onder hun hoofd, de sandalen netjes naast hun armen.
Een wrede speling van het lot: het stel was pas gisteren in Delhi aangekomen. Ze hadden hulp gezocht bij Krishna, Iyaad en Chotu, drie arbeidsmigranten uit hetzelfde district in Uttar Pradesh. Elke dag stonden deze mannen voor zonsopgang op om naar de arbeidsmandi van Company Bagh te gaan, bereid alles aan te nemen wat ze maar aan dagloon te pakken konden krijgen (kok, bruiloftskelner, bouwvakker), om geld terug te kunnen sturen naar hun dorp, te betalen voor de bruiloft van een zus, de scholing van een broer, de slaapmutsjes van een vader. Leven van dag tot dag, van uur tot uur, aan de onderkant van de samenleving, knokken om te overleven. Na zonsondergang sliepen ze op deze kale plek langs de ringweg, vlak bij Nigambodh Ghat. Vlak bij de afgebroken sloppenwijken van de Yamuna Pushta, waar hun thuis was geweest.
Maar de kranten staan niet stil bij deze drie mannen. Bij het ochtendgloren verdwijnen hun namen samen met de sterren.

Een politiebusje met vier agenten komt aan bij de plek van het ongeluk. De agenten stappen uit en zien de dode lichamen en de jammerende, boze menigte die nu om de auto heen staat. Er zit nog iemand in! Een jongeman, roerloos, zijn armen recht voor zich uit, zijn ogen stijf dicht. Is hij dood? Is hij zo gestorven? De agenten duwen de meute opzij en turen naar binnen. ‘Slaapt hij?’ vraagt een agent aan zijn collega’s. Die woorden maken dat de bestuurder zijn hoofd omdraait en als een monster zijn ogen opent. De agent kijkt om en springt bijna in de lucht van de schrik. Er is iets grotesks aan dat gladde, knappe gezicht van de chauffeur. Hij kijkt duivels en woest uit zijn ogen, maar verder zit elk haartje op z’n plek. De agenten trekken het portier open, zwaaien dreigend met hun lathi en brullen hem toe dat hij uit moet stappen. Bij zijn voeten ligt een lege fles Black Label. Het is een slanke, afgetrainde man in een grijs safaripak, zijn haar onberispelijk geolied, in een kaarsrechte scheiding. Er dringt een andere geur door de whiskywalm: Davidoff Cool Water – niet dat deze agenten daar iets van afweten.
Wat ze wel weten: dit is geen rijke man, helemaal niet, eerder een replica, een man wiens kleding rijkdom suggereert: de rijkdom van zijn werkgevers. Die kleren, dat goedverzorgde uiterlijk, de auto, ze kunnen de echte armoede van zijn geboorte niet verhullen. Die geur is sterker dan de geur van drank of eau de toilette.
Ja, dit is een bediende, een chauffeur, een ‘knechtje’.
Een goed gevoede, gedresseerde versie van wat daar dood op straat ligt.
En het is niet zijn Mercedes.
Zo iemand mag je klappen verkopen.

Hevig snikkend wordt hij door de agenten uit de auto gesleurd. Hij krimpt ineen en kotst zijn eigen loafers onder. Een agent slaat hem met zijn lathi, trekt hem overeind. Een andere fouilleert hem, vindt zijn portemonnee, een lege schouderholster, lucifers van een hotel dat het Palace Grande heet, een geldclip met twintigduizend roepie.
Van wie is deze auto?
Hoe kom je aan dat geld?
Van wie heb je het gestolen?
Was je van plan om te gaan joyriden?
Van wie is de drank?
Waar is het pistool, chutiya?
Klootzak, voor wie werk je?
In zijn portemonnee een stempas, een rijbewijs, driehonderd roepie. Op de pasjes staat dat hij Ajay heet. Zijn vaders naam is Hari. Hij is geboren op 1 januari 1982.
En de Mercedes? Die staat op naam van ene Gautam Rathore.
De agenten overleggen: de naam klinkt bekend. En het adres – Aurangzeb Road – spreekt voor zich. Daar wonen alleen mensen met macht en geld.
‘Chutiya,’ blaft een officier, terwijl hij de autopapieren omhooghoudt. ‘Is dit jouw baas?’
Maar de jongeman genaamd Ajay is te dronken om te praten.
‘Hufter, heb jij z’n auto gepakt?’
Een van de agenten loopt naar de kant van de weg en bekijkt de doden. Het meisje heeft haar ogen open, haar huid is al blauw van de kou. Er stroomt bloed tussen haar benen vandaan, daar waar ooit leven was.

Op het bureau strippen ze Ajay en laten hem naakt achter in een koude kamer zonder ramen. Hij is zo dronken dat hij het bewustzijn verliest. De politiemannen komen terug om ijskoud water over hem heen te gooien en hij wordt schreeuwend wakker. Ze zetten hem op een stoel, duwen zijn schouders tegen de muur en trekken zijn benen uit elkaar. Een vrouwelijke agent staat op zijn dijbenen tot ze de bloedtoevoer afknelt, waarop hij het uitschreeuwt van de pijn en opnieuw flauwvalt.

Een dag later heeft zijn zaak de aandacht getrokken. De media zijn geschokt. Eerst gaat het over het zwangere meisje. De nieuwszenders betreuren haar dood. Maar ze was noch fotogeniek, noch vol belofte. En dus verschuift de aandacht naar de moordenaar. Een bron bevestigt dat de auto een Mercedes is op naam van Gautam Rathore, en dat is pas nieuws: hij is een vaste waarde in het uitgaansleven van Delhi, een polospeler, een praatjesmaker en een prins, waarachtig van koninklijken bloede, de eerste en enige zoon van parlementslid Maharaja Prasad Singh Rathore. Had Gautam Rathore achter het stuur gezeten? Dat vraagt iedereen zich af. Maar nee, nee. Zijn alibi is waterdicht. Hij was gisternacht op vakantie buiten Delhi. Hij zat in een Fort Palace-hotel vlak bij Jaipur. Zijn huidige locatie is onbekend. Maar in een verklaring heeft hij zijn afschuw uitgesproken en zijn medeleven betuigd met de overledenen en hun families. De bestuurder, zo blijkt uit zijn verklaring, werkt pas sinds kort voor hem. Het lijkt erop dat hij de Mercedes heeft gepakt zonder Gautams medeweten. Hij heeft whisky meegenomen en een verboden ritje gemaakt.
Dit wordt bevestigd door het politierapport: Ajay, werknemer van Gautam Rathore, stal een fles whisky uit het huis van Rathore toen zijn werkgever er niet was, ging joyriden met de Mercedes, verloor de controle over het stuur.
Dit verhaal wordt een feit.
De kranten nemen het over.
En er wordt een aanklacht opgesteld.
Ajay, Hari’s zoon, wordt geboekt onder Artikel 304A van het Indiase Wetboek van Strafrecht. Dood door onachtzaamheid. Maximumstraf: twee jaar.

Hij wordt naar de overvolle rechtbank gebracht en voorgeleid aan de districtsrechter, die hem binnen twee minuten in hechtenis laat nemen zonder mogelijkheid van borgtocht. Hij wordt met andere gevangenen in een bus naar de Tihar-gevangenis gereden. Ze moeten in rijen op hun registratie wachten: ze zitten somber op houten bankjes in de hal, waar overal bordjes met regels aan de vochtige, slecht gestucte muren hangen. Als Ajay aan de beurt is, wordt hij naar een benauwd kantoortje gebracht waar een klerk en een gevangenisarts klaarzitten met een typemachine en een stethoscoop. Zijn bezittingen worden nogmaals uitgestald: portemonnee, geldclip met twintigduizend roepie, het luciferboekje met de naam van het Palace Grande-hotel, de lege schouderholster. Het geld wordt geteld.
De klerk pakt zijn pen en begint een formulier in te vullen.
‘Naam?’
De gevangene staart hem aan.
‘Naam?’
‘Ajay,’ zegt hij, nauwelijks hoorbaar.
‘Naam vader?’
‘Hari.’
‘Leeftijd?’
‘Tweeëntwintig.’
‘Beroep?’
‘Chauffeur.’
‘Harder.’
‘Chauffeur.’
‘Wie is je werkgever?’
De klerk kijkt over zijn bril.
‘Hoe heet je werkgever?’
‘Gautam Rathore.’
Van zijn geld wordt tienduizend roepie ingenomen, de rest krijgt hij terug.
‘Stop het in je sok,’ zegt de klerk.

De formaliteiten zijn afgehandeld en hij wordt naar Gevangenis nr. 1 gestuurd. Via de binnenplaats wordt hij naar de barakken gevoerd en meegenomen langs een klamme gang naar een grote cel waarin negen gevangenen op elkaars lip zitten. Aan de tralies van de cel hangen kleren als bij een marktstalletje, de vloer is bedekt met kapotte matrassen, dekens, emmers, kleren, zakken. In de hoek een kleine hurk-wc. Hoewel er geen ruimte meer is, gebiedt de bewaker een plekje voor hem vrij te maken op de koude vloer naast de wc. Maar er is geen matras over. Ajay legt de deken die hij heeft gekregen op de stenen vloer. Met zijn rug tegen de muur zit hij wezenloos voor zich uit te staren. Een paar medegevangenen komen zich aan hem voorstellen, maar hij zegt niets, negeert alles. Hij rolt zich op om te slapen.

Wanneer hij wakker wordt, staat er een man over hem heen gebogen. Oud en tandeloos, een woeste blik. ‘Al meer dan zestig jaar op de wereld,’ zegt hij. ‘Meer dan zestig jaar.’ Hij is een tuktukchauffeur uit Bihar, althans dat was hij buiten deze muren. Hij wacht hier al zes jaar tot zijn zaak voorkomt. Hij is onschuldig. Dat is een van de eerste dingen die hij zegt. ‘Ik ben onschuldig. Ze zeggen dat ik een drugsdealer ben. Maar ik ben onschuldig. Ik ben onterecht opgepakt. Er zat een dealer in mijn tuktuk, maar die ging ervandoor en de politie pakte mij op.’ Vervolgens vraagt hij waar Ajay van wordt beschuldigd, hoeveel geld hij bij zich heeft gestopt. Ajay negeert hem, draait zich om. ‘Zoek het dan zelf maar uit,’ zegt de oude man opgewekt, ‘maar je moet wel weten dat ik hier dingen voor elkaar krijg. Voor honderd roepie regel ik een betere deken voor je, voor honderd roepie regel ik beter eten voor je.’ ‘Laat hem met rust,’ blèrt een andere medegevangene, een gezette, donkere jongen uit Aligarh die zijn tanden stookt met een stukje neem-hout. ‘Weet je niet wie dat is, dat is de Mercedes-moordenaar.’ De oude man schuifelt verder. ‘Ik ben Arvind,’ zegt de dikke jongen. ‘Ze zeggen dat ik mijn vrouw heb vermoord, maar ik ben onschuldig.’

[…]

 

© 2023 Deepti Kapoor
© 2023 Nederlandse vertaling Uitgeverij Prometheus en Marlies Weyergang en Arwin van der Zwan

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum