Leesfragment: Schoonheid op aarde

09 januari 2023 , door Charles Ferdinand Ramuz
|

13 januari verschijnt Charles Ferdinand Ramuz’ Schoonheid op aarde (La Beauté sur la terre), vertaald en van een nawoord voorzien door Rokus Hofstede. Lees bij ons vast een fragment!

‘Je moest over de tafel buigen om haar gezicht te zien; je probeerde haar te zien door je nek uit te steken en omhoog te kijken, en daar lachten de mensen om. Opeens lachten ze niet meer. Ze werden verlegen. Dat was wanneer ze opkeek. Ze waren begonnen iets te zeggen, ze verstomden. En nu durven ze haar niet meer aan te kijken.’ In de lente arriveert Juliette, een negentienjarig Cubaans weesmeisje, bij haar oom Milliquet, cafébaas in een dorpje aan het Meer van Genève. Het meisje is jong en aantrekkelijk. De mensen beminnen, begeren, bevoogden en benijden haar; tegen haar wil richt ze ravages aan in de kleine dorpsgemeenschap. Als de zomer afloopt verdwijnt ze weer, in gezelschap van een mismaakte Italiaanse muzikant.

Is er een plaats voor schoonheid op aarde? Die hoopvolle vraag stelt de verteller van deze roman, zonder zijn lezer veel illusies te gunnen over het antwoord. Al wordt die sombere kijk op de wereld tot op zekere hoogte misschien gelogenstraft door de beeldende, poëtische verwoording ervan.

N.B. Lees ook Rokus Hofstedes toelichting op zijn vertaling van De grote angst in de bergen.

 

I

‘Kijk dan,’ zegt de cafébaas, ‘het is een postzegel uit Amerika, zie je dat niet?... Santiago, op het eiland Cuba. En die brief, dat is een officiële brief, geen vergissing mogelijk. Wat moet ik terugschrijven?’
‘Gut ja,’ zegt Rouge, ‘als ik jou was wist ik het wel. Ik zou haar laten overkomen.’
‘Meen je dat?’
De twee mannen zaten te praten bij de glazen deur naar het terras, die wijd open stond, alhoewel het pas maart was, maar er scheen een mooi zonnetje die dag; buiten hen tweeën was er niemand in de gelagkamer. En Milliquet had de brief opnieuw opengevouwen, een getypte brief op postpapier met briefhoofd, wat indruk op hem maakte: ‘Het staat er echt... Georges-Henri Milliquet, vierenvijftig jaar oud, overleden op 23 februari 1927 in het ziekenhuis van Santiago de Cuba... Georges-Henri, klopt, dat is mijn broer...’
Hij blijft voorlezen: ‘Om gevolg te geven aan zijn uiterste wil... Een bedrag van 363 dollar, waarop de reiskosten in mindering zullen worden gebracht, behoudens tegenbericht van uw kant... O, o, m’n beste Rouge! Wat moet ik doen?’
‘Hoe oud is ze?’
‘Negentien.’
‘Een mooie leeftijd.’
‘Ja,’ zegt Milliquet, ‘maar God weet hoe ze is grootgebracht en wat voor manieren ze heeft aangeleerd in die landen waar het warm is, bij die zwarten... Er is ook het punt van het klimaat.’
‘O, maar ze komt als het zomer is.’
‘Ja maar...’ stamelde hij, en hij schudde met zijn dikke, papperige kop; een kop vol rimpels, die vanaf zijn kin over zijn wangen opklommen als de lijnen van een schoolschrift: ‘Want we hebben al zeker vijfendertig jaar niets meer van hem gehoord (hij had het over zijn broer), ik dacht dat hij allang dood was...’
Eh bien, dan zie je dat dat niet klopt en dat je je vergiste,’ zegt Rouge, ‘kan gebeuren. En blijkbaar dacht hij wat anders over jou, want hij heeft het consulaat zelf je adres gegeven... Weet je, een broer is een broer... Je kan je nicht toch niet bij die Amerikanen achterlaten.’
Milliquet haalde zijn schouders op onder zijn jachtvest van dik roestbruin vilt, het zat scheef dichtgeknoopt boven een kraagloos hemd.
Hij zei: ‘Snap je, maar 363 dollar... En dan worden de reiskosten nog ingehouden... Hoeveel kost zo’n reis wel niet? En hoelang duurt zo’n reis, hè? Weet jij dat?’
‘Kijk maar naar de postzegel.’
‘Drie weken, ja. Reken maar uit. Het scheepsbiljet, het treinkaartje, eten, het hotel...’
‘Daar gaat het niet om. Wat zouden de mensen van jou denken als je je nicht in de steek laat? En dan die arme kerel, denk ook eens aan hem, beeld je in dat jij op je sterfbed ligt... Je hebt geen familie of vrienden in de buurt, je gaat dood, je laat een dochter na – je laat een dochter na en geen geld... Zeg nu zelf, Milliquet, ja toch, want op wie anders dan op je familie en je land zou je op zo’n moment een beroep doen, al was je honderd jaar geleden weggegaan?... Hij dacht vast: “Gelukkig heb ik een broer...”, misschien had hij net genoeg tijd om de consul te laten komen...’
‘Ha, hij wist mijn adres niet eens...’ zegt Milliquet.
En hij liet Rouge de envelop zien, overdekt met verbeteringen en doorhalingen, met opschriften in inktpotlood, maar Rouge: ‘Wat doet dat ertoe? Ik zeg je één ding: hij is rustig gestorven, want hij dacht dat hij op jou kon rekenen. Voor de rest moet je het zelf maar weten...’
Milliquet zucht opnieuw; hij legt zijn hand in zijn nek en wrijft een paar keer met zijn hand op en neer: ‘Wat zal mijn vrouw zeggen?’
Rouge leegt zijn kleine karaf in zijn glas; hij geeft geen antwoord.
Hij had een dikke rode kop, een visserspet met een lakleren klep, een haast witte snor. Hij droeg een blauwe wollen trui, dichtgeknoopt op zijn schouder. Kort, lijvig en hoekig van gestalte zat hij voorovergebogen op zijn stoel zonder leuning, en af en toe trok hij aan de pijp die in zijn mondhoek hing. Hij geeft geen antwoord, hij zegt alleen: ‘Ja...’
Een tweede keer zegt hij ja.
Hij nam zijn glas en dronk het leeg, waarbij hij zijn pijp in de palm van zijn linkerhand geborgen hield; hij klakte met zijn tong, veegde zijn mond af met de rug van zijn hand: ‘Heb je toevallig Décosterd niet gezien?...’
Milliquet schudde van nee.
‘Ik moet eens gaan kijken wat hij aan het doen is.’
Hij staat op. En precies op dat moment gaat hij verder: ‘Schrijft de consul niet of het een mooi meisje is?’
Hij trok aan zijn trui, die in plooien rond zijn dikke lijf hing, en tilde één kant op om zijn portemonnee tevoorschijn te halen: ‘En je vrouw,’ zegt hij nog, ‘reken maar dat ze een scène maakt, wat je ook doet, maar dat ben je wel gewend... Tot ziens.’
Hij gaat naar buiten via het terras.
Nog steeds hield Milliquet de brief in zijn dikke weke hand met de rossige haartjes. De zon scheen fel en glinsterde op het meer. Je zag de kale takken van de platanen horizontaal uitgestrekt als de balken van een plafond; ze wierpen hun schaduwen helemaal tot op de tafels van de gelagkamer, en op de tafelranden braken de schaduwen af, hun andere helft viel op de vloer. Het licht van het meer kwam over de muur die rond het terras stond, het scheen van onderen naar boven op de takken en op de dikke groene stammen. Milliquet zet met zijn ene voet een stap in zijn gebreide pantoffels, hij zet een stap met zijn andere voet: wat te doen? O, mijn God, ja, wat te doen? Hij had een kleurloos snorretje en schrale, kleurloze stoppels op zijn dikke, sproeterige hangwangen.
Weer zet hij een stap met zijn rechtervoet, meteen daarna met zijn linker...
Zijn vrouw zou op den duur zeker lucht van de zaak hebben gekregen; al met al had hij er dus goed aan gedaan Rouge in te lichten; Rouge zou hem in geval van nood altijd een handje kunnen helpen...
Hij zet een stap met zijn linkervoet, met zijn rechter: ‘Vooruit dan maar, in godsnaam, in godsnaam! Laat haar overkomen... Ze...’
Hij bleef een ogenblik staan en zei toen luid (nu ging het over zijn vrouw): ‘Die daar, die werkt me op de zenuwen... Beter om er meteen vanaf te zijn.’
Hij riep: ‘Rosalie... Hé, Rosalie!...’
Mevrouw Milliquet verscheen op de trap.
En wat volgt is dat de buren de hele middag het galmen van een verhitte woordenwisseling horen.
Het is die brief uit Amerika, en een nicht die Milliquet daarginds had, en die hem nu op zijn dak wordt gestuurd. Wat niet wegneemt, zeiden de mensen in het dorp, dat hij er goed aan heeft gedaan toch ja te zeggen...
Ze zeiden net als Rouge: ‘Een broer is een broer...’

 

© Copyright 2022 Vertaling en nawoord: Rokus Hofstede en Uitgeverij Van Oorschot

pro-mbooks1 : athenaeum