Leesfragment: Niets dat hier hemelt

05 februari 2023 , door Tomas Lieske
|

Dinsdag 7 februari vanaf 18.30 wordt de nieuwe roman van Tomas Lieske, Niets dat hier hemelt, gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel Spui. Kom ook - en lees nu vast een fragment.

Begin jaren dertig in de vorige eeuw. Indringers verstoren het leven in een vredig veendorp en dreigen het vertrouwde, omringende land te vernietigen. Vijf broers uit een binnenvallende familie hebben op hun strooptochten een ontdekking gedaan: een ruiter te paard, 2500 jaar geleden verdronken, maar in het zure veen prachtig bewaard. Benjamin, een kind uit het dorp, wordt gedwongen het paard te beklimmen, en opgesloten in de ruiter valt hij met de dode samen.

Niets dat hier hemelt is een virtuoze roman over de dreiging en de verwoesting van je geliefde geboortegrond. En tegelijk is het een roman die overstroomt van liefde: liefde voor de vader, liefde voor de natuur van het veen en het moeras, liefde voor de hulpbehoevende grootmoeder, liefde voor muziek.

Tomas Lieske (1943) schrijft romans, verhalen en poëzie. Hij won de VSB Poëzieprijs voor Hoe je geliefde te herkennen, de Libris Literatuurprijs voor zijn roman Franklin en de Littéraire Witte Prijs voor zijn meesterlijke roman Alles kantelt.

N.B. Lees ook Joost de Vries over het werk van Tomas Lieske, Daan Stoffelsen over Dünya, en fragmenten uit De vrolijke verrijzenis van Arago, Door de waterspiegel en Alles kantelt

 

Hoofdstuk 1

1

Dit is veen. Dit is licht verend, zacht veenmos. Het is onmogelijk niet van het veenmos te houden. Er zijn slenken en veenmosbulten. Op houten plankjes onder de voeten gebonden waagt een enkeling de oversteek naar het volgende dorp. Het water in de veenputten is deels bedekt, zodat het in het vale licht voor die enkeling moeilijk herkenbaar is en bijna jankend ziet hij het verschil niet tussen groen vlies, modder en water.
Dit is de tweedeling. Wij die van het veenmos houden en de vreemdeling die oversteekt en die luidkeels roept dat het gevaarlijk is, vals en diep.
De bemoeial herkent aan het golven het gevaar. De schrik slaat hem om het hart. Hij hoopt dat hij de randen van de veenput juist heeft geraden en dat het niet een veel groter oppervlak is dat onder water dreigt te zakken en hem meeneemt naar een zwarte zure duisternis.
Wij zien dat de metersdikke veenlaag als een spons al het regenwater opzuigt en het alleen afstaat als het veen er zelf genoeg van heeft. Zo ontstaan lieflijke miniatuurbeken die verderop zorgen voor nieuw moeras. Wij houden van het veen en van het moeras.
Wij weten dat we ’s nachts het moeras en het veen met rust moeten laten. Omdat er weinig hogere begroeiing is, zijn er geen schaduwen. Alleen de spookachtige grove dennen die in angstige kleine groepjes bijeen schuilen. De oppervlaktestructuur van slenken en ruggen en veenputten en een met zegge of ijle rus begroeide meerstal veroorzaakt een misleidende bodem waar hoogte en laagte elkaar op vreemde en onverwachte manier afwisselen. Het is de tijd van de witte wijven.
Onduidelijke, op gesluierde vrouwen lijkende gedaantes die uit de grond omhoogkomen en die bestaan uit witte mistflarden of uit doorzichtige vlerken van schimmige nachtbeesten, nooit helemaal zichtbaar, altijd slechts vanuit een ooghoek. Niets verandert en toch lijkt van alles over de grond te kruipen, te krioelen, naar jou terug te kijken en traag een vlerk naar je uit te steken.
Dit zijn onze reisgenoten en wij weten dat ze ons beschermen. Alleen de bemoeizuchtigen vrezen deze gedaantes. Sommigen beweren dat er ’s nachts een onduidelijk gezang te horen is: hoge flarden van toonladders, een ver verwijderd gegil van intense droefheid of een ongearticuleerd praten van wezens die zich achter de vliegende wolken lijken te verbergen. We glimlachen als een van hen minutenlang naast ons zweeft en we hebben de neiging een vriendelijk woord met die geest te wisselen. Voor ons een levensgezel, voor vreemdelingen een vleug gestolen adem, die tot hun schrik de vorm aanneemt van een nachtelijke gedaante. Zij reizen ademloos en achtervolgd door hun schaamte. Menig atheïst is op die manier tot gebed vervallen.
Zo is het altijd geweest en zo moet het altijd blijven. Het veen is eeuwig. Er mag niets veranderen.

2

Als je de weg naar het westen afliep, vanaf het kruispunt bij het grote dorpshuis, en op die manier het gehucht De Veense Ecken had verlaten, veranderde de omgeving. Struiken drongen het veenmos weg en als je een tijd langs de struiken had gelopen, kwam je bij een bosrand. Een ritselende wereld van vogels, kleine knaagdieren en andere zoogdieren. Soms hielden wilde zwijnen hier opruiming. Voor de dorpelingen was dit ontoegankelijk terrein. Er mocht niet gejaagd worden maar wie de naleving van dat verbod in stand hield, was nooit gezegd. Misschien mocht je zelfs niet in dit gebied wandelen, ook dat was onduidelijk. Het deerde ons niet. Er was geen enkele vorm van bewaking. Er was nooit een veldwachter of opzichter te bekennen die het overtreden van verboden zou bestraffen. Voor de meesten lag het te ver weg. Achter onze horizon en buiten onze wereld.
Wie zich hier één, twee bomenrijen naar binnen waagde, stuitte op een vervallen huis, dat door alle dorpelingen aangeduid werd met de grootse naam ‘het jachtslot’.
Het was eigendom geweest, of was dat nog – wie zou dat met zekerheid kunnen zeggen –, van een vroeger steenrijke Duitse familie die zich zelden op het jachthuis had laten zien en zich nu, met alle politieke onrust, helemaal niet meer vertoonde ofwel in verband met de vijandige houding van de dorpelingen, ofwel omdat ze in de chaos en met al die Freikorpsen en die socialistische onruststokers hun lust om heen en weer te trekken waren kwijtgeraakt en misschien zelfs hun leven.
Het ijzeren toegangshek stond half open, maar kon niet meer verder open of dicht, zodat er wel een mens door kon, maar geen auto of paard-en-wagen. De brug daarachter was onbetrouwbaar, de meeste planken waren kapot en doorgerot. De directe omgeving was ooit een prachtig park geweest met geknipte heesters en een vijver met grote rododendrons, maar de tuin was vervallen tot een wildernis. Alles groeide door elkaar en het onkruid en de brandnetels hadden het al ruimschoots gewonnen van de sierlijke begroeiing.
De voorgevel van het jachtslot was zeven venstereenheden breed, had een bovenverdieping en in het midden een hoge opbouw met zadeldak en trapgevel. De voordeur, een houten rondboogdeur met aan weerszijden een wapenschild, stond open en sloot niet meer. Eén vensterruit was kapotgegooid of door al te vrolijke dieren gebroken, de gevel van de opbouw was ingestort omdat de balken in de zaal daarachter die de verhoging moesten steunen, doorgerot waren en deels waren afgebroken. Achter de voordeur lag een kleine hal met van vloer tot plafond tegeltableaus van Delfts blauw. Links voorstellingen van leden van geslachten als Saksen-Eisenach, of Zweibrücken, of Rudolstadt. Die namen stonden er althans in sierlijke banieren onder, rechts voorstellingen van heiligen of bisschoppen die op een of andere manier met deze streken te maken hadden. Ging je verder, dan kwam je via een tweede hal met veel donkerbruine paneellambrisering in de grote benedenkamer, waar het belangrijkste voorwerp de kolossale oud-Hollandse schouw en open haard was. Een donkere en sombere ruimte met achterin links de deur naar de ingang voor personeel en leveranciers en naar de keukens, waar het gebraad en de andere schotels bereid konden worden. De bovenverdieping was veel lichter, het voorste deel langs de hele voorgevel en haaks daarop een deel naar de achterkant van het huis. Een ruimte die van grote allure had kunnen zijn, als niet alles kapot en hopeloos vervuild was. Ook beneden ontbraken veel tegels, stukken lambrisering, glas in ramen en in de vloer delen van het parket, maar boven was de vervuiling veel ernstiger, tot aan de uitwerpselen van dieren en mensen toe. Militairen die hier hun bivak hadden opgeslagen of zwervende families die hier zonder water of licht of warmte een tijdelijk onderkomen hadden gevonden.
Wij dorpelingen hadden er weinig belangstelling voor. Benjamin bijvoorbeeld was er één keer naartoe getrokken uit nieuwsgierigheid. Hij had een middag door de zalen gedwaald, had een vuurtje proberen te stoken in de grote haard en was net voor het donker thuisgekomen met een gevoel dat hij iets gedaan had dat niet mocht. Zijn vader had hem wel gezegd dat het rondstruinen in die bouwval gevaarlijk was, maar hij had niet gemopperd op de kleine jongen omdat die een uitstapje had gemaakt.

[…]

 

Copyright © 2023 Tomas Lieske

pro-mbooks1 : athenaeum