Leesfragment: Kijken door een sleutelgat

19 juni 2023 , door Roger Martin du Gard
| |

Anneke Alderlieste is genomineerd voor de Filter Vertaalprijs 2023 voor Roger Martin du Gards Kijken door een sleutelgat. Dagboeken en herinneringen (selectie uit de dagboeken van Roger Martin du Gard (Journal i-ii-iii, collection blanche Gallimard 1992) en uit Souvenirs autobiographiques et littéraires (Pléiade 1995)). Lees bij ons de eerste pagina’s.

Kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog begon Roger Martin du Gard een dagboek bij te houden, een activiteit die hij dertig jaar (tot 31 december 1949) onafgebroken voortzette. Enkele jaren voor zijn dood voegde hij daar persoonlijke documenten, zoals brieven, eerdere dagboeknotities en jeugdherinneringen aan toe. Uit dit ruim drieënhalf duizend pagina’s tellende Journal maakte vertaalster Anneke Alderlieste een keuze: ze selecteerde passages over vriendschap (volgens hem belangrijker dan liefde), zijn werk en constante twijfel, de angst voor de dood, het ‘spinnen’ (dat trage gegons van gedachten) en zijn voorliefde om te observeren (sleutelgatkijken). Dan is er nog de politiek, welhaast vanzelfsprekend vanwege het wereldgebeuren in deze periode. Een eindeloos genuanceerd schrijven: alles om zo dicht mogelijk bij de waarheid te komen.

N.B. Kijken door het sleutelgat was volgens recensenten van Trouw en de Volkskrant een van de beste boeken van 2022. Lees op onze site ook fragmenten uit De Thibaults I, De Thibaults II, Het oude Frankrijk en De verdrinking.

 

Proloog

Kinderjaren

Geschreven tijdens de oorlog in 1917 en 1918

Voor Christiane,

Zoveel de man waard is, zoveel zijn zijn herinneringen waard. Ik heb dan ook geen ander doel dan voor mijzelf en vervolgens voor jou enkele flarden van het verleden te bewaren. Degeheime sleutel van mijn leven is waarschijnlijk afschuw van de vergetelheid en van de dood.

R.M.G.

Hoofdstuk I
Clermont 1881-1890

1917. Kantonnement van Audignicourt (Aisne)
De jeugd van mijn moeder, sinds haar dertiende of veertiende wees, speelde zich af in Clermont, in de Oise. Mijn overgrootmoeder woonde daar. We kwamen er soms met Pasen of Pinksteren, maar altijd in de zomervakantie. Daar zijn alle herinneringen uit mijn vroegste jeugd wonderbaar verenigd in een gouden waas.
Ik herinner me de zonovergoten wagon in de vorm van een berline, en het magische moment, kort als een vonk, waarop je met je neus tegen de ruit uitriep: ‘Daar is Clermont!’ Een kegelvormige stad, bekroond met de spits van een klokkentoren, verscheen in de verte in de zon en verdween onmiddellijk achter het talud van de spoorbaan.
Het huis van grootmoeder Wimy lag op het hoogste punt van het stadje, aan de voet van de klokkentoren. Een hoofdstraat klom van beneden tot aan de kerk; hij was smal en druk tot halverwege, tot aan het oude stadhuis met kantelen; daarna verbreedde hij zich tot een langwerpig, steil oplopend plein, stil en verlaten, zonovergoten, en geplaveid met verzakte stenen; geen enkele winkel; zwijgende gevels, hoge, gesloten deuren, dichte luiken; niemand, behalve rond de misuren; en tegen de avond een met haar hoofd wiebelende oude heks die het onkruid uit de straatweg trok voor haar konijnen.
Aan het eind van het plein, rechts, een steegje, een steil paadje: de rue des Masqueries. Daar was het: een brede witte poort tussen twee hoge muren.
‘Het huis’ bestond uit drie hoofdgebouwen, vrij ondiep, die als een klooster een kleine binnenplaats omsloten, gescheiden van de straat door de hoge muur van de poort. De helft van de binnenplaats was ontdaan van stenen en vormde de tuin, ik bedoel een bloemperk in de zon: vier vierkante meter, rijkelijk voorzien van viooltjes en omgeven met paadjes waarop mijn broer en ik niet naast elkaar konden lopen. Maar deze ‘tuin’, zo klein, was naar mijn maat, en bevatte alle wonderen van het paradijs: een berg fijn zand dat voor elke vakantie werd vernieuwd; een hondenhok waarin een brave, oude, wit met bruine hond sliep die Strogoff werd genoemd; onder de dakgoot een bak slijmerig water waarin zwarte bloedzuigers spartelden; vlakbij, voor schuchtere strooptochten, de houtzolder vol heimelijke geluiden; en op zijn vertrouwde plek in de ochtendzon een schriele sering, waarvan de lage tak met Pasen een bloeiende schommel vormde.
Dicht tegen het huis aan, omsloten door de twee vleugels, in de gaten gehouden door al die vriendelijke ramen als ogen te midden van de wingerd, boezemde het bloemperk vertrouwen in en vredigheid. Ik bracht er hele ochtenden door met het lauwe zand tussen mijn vingers door te laten glijden en van de bladeren en bloemen een boeket te maken; of ik keek, uitgestrekt op de warme treden van het bordes tussen de potten met fuchsia’s, naar de enorme witstenen klokkentoren die zich eindeloos ver boven mijn hoofd in de blauwe lucht verhief, naar zijn windwijzer en zijn gouden haan.
Ik kende de kleinste hoekjes van dit oude huis, dit onmetelijke, vertrouwde en toch geheimzinnige domein. Ik kende elk meubel in de vertrekken: ik voel nog onder mijn hand het marmer van een commode, de ronde arm van een mahonie stoel of de ruige tapisserie met vergulde spijkers van de kist voor het hout, verscholen in een nis van de gang. Ik zie weer het patroon van de tapijten waarop ik op handen en voeten ronddraafde; dat van de zitkamer met zijn met elkaar verweven rode, groene en blauwe geometrische figuren; dat van de eetkamer, onder de tafel versleten en gevlekt als een panterhuid. Op een gueridon in de zitkamer lag een parelmoeren schelp waarin je de zee hoorde ruisen; en in een venster van de hal was een volière vol gele en groene kanaries, die wekenlang zaten te broeden in nesten van ijzerdraad omzoomd met karmijnrood pluche. In de eetkamer was een zilveren kopje dat een hele geschiedenis had en waaruit alleen grootmoeder Wimy haar koffie dronk. In de linnenkamer stond een antieke badkuip met een rieten zitting en rug- en armleuningen, als een ligstoel. In mijn kamer zat op de pendule een gouden vrouwtje met pofmouwen en opgestoken, bollend haar, dat met haar palet in de hand een schilderij schilderde dat voor haar stond op een ezel van gehamerd brons. Tot slot hing er boven mijn bed, waarom weet ik niet, een verschrikkelijke prent, de ondergang van een vlot met in de hoek, vlakbij mijn hoofd, een mooie halfnaakte jongeling, levend gegrepen door een haai.
Bepaalde delen van het huis waren ontoegankelijk, bewaakt door een schrikwekkend halfduister. Zoals de bijkeuken met zijn grote wandkasten vol vreemde geuren. En het verlengde van de grote trap, dat spiraalvormig wegzonk in het duister van de kelders, waarvan er een, door een onverklaarbaar fenomeen, toegang gaf tot een binnenplaatsje waar opgesloten kippen hun hals strekten door de tralies van een ‘seminarie’. Zoals de gang die naar het kamertje van Blauwbaard voerde: niemand liep erdoor; een angstaanjagend schilderij vulde de eeuwige stilte met ontzetting: verscholen tussen okerkleurige rotsen stak een magere, gebruinde Calabrische bandiet, tot de tanden gewapend, met een punthoed met felgekleurde linten, zijn handen in een kist vol gestolen sieraden, en zijn arendsogen, die je vanaf de eerste stap aanstaarden, lieten je niet meer los. Ik durfde er nooit in mijn eentje langs; als ik het kamermeisje vergezelde ging ik soms tot aan de vroegere toren, die de klerenkamer was geworden en waar je kwam via een lage, vergrendelde deur in een dikke, middeleeuwse muur; het kamertje was rond en bevolkt met gehangenen die heen en weer schommelden onder hun hoezen waarbij ze de kleerhangers deden knarsen; en daar stond ook, in zijn foedraal, een lange opgerolde vlag, die waarschijnlijk van 1848 dateerde.
In plaats van mijn melk in mijn slaapkamer te drinken ontbeet ik op zondagochtend in de keuken met grote, beboterde sneden geroosterd brood en een kom chocola. Deze zondagse chocola was een uur lang op gloeiende kooltjes ingedikt: want de keuken van Clermont, waar men van lekker eten hield, bezat geen fornuis maar ‘stookplaatsen’ van blauwe aardewerken tegels voor de stoofschotels op houtskool, en een grote schouw, waarvoor het gevogelte aan het spit ronddraaide.
Daar zie ik mezelf op een pinksterochtend, gekleed voor de mis in een wit linnen matrozenpakje, terwijl ik boterhammen oppeuzel voor het lage raam, dat uitziet op de tuin en schittert van zonlicht, met de glazen pot waarin de dragon voor de sauzen staat en de omlijsting van gouden wingerd. Ik hoor het heen en weer gaan van de slinger tussen het gegons van de vliegen. Plotseling beginnen de klokken in de toren een voor een te luiden; de kleine binnenplaats vult zich als een trechter met oorverdovende, versnellende vibraties; de ruiten beven, de glazen rinkelen op de plank; het huis ademt door alle vensters dit ritme in en trilt als een cello: je moet, om je verstaanbaar te maken, luidkeels vechten tegen het wervelende lawaai; ik voel me opgetild door deze triomfantelijke golven die tussen mijn strakke slapen dringen, die mijn zenuwen strelen als een strijkstok: ik begin van vreugde te dansen, buiten mezelf, mijn hart vervuld van zonlicht en jeugd!
Het huis behoorde toe aan de twee dienstmeisjes: grootmoeder Wimy was sinds een halve eeuw blind.
Ze bracht een deel van de ochtend door in bed en zodra ik was opgestaan, ging ik haar een kus geven in haar slaapkamer. Meteen als ze mijn pas hoorde, verborg ze snel haar arme gesloten ogen achter haar donkere bril.
De slaapkamer van grootmoeder Wimy was een universum. De muren hingen vol met familieportretten, miniaturen, daguerreotypen en foto’s. Iedere la van de secretaire of de commode was op zich al een warenhuisafdeling, waar in geëtiketteerde doosjes alle bekende typen potloden, scharen, garenklosjes, zakmessen, elastieken en breinaalden waren gerangschikt; ik herinner me zelfs een vanille des îles theebusje, waarin de provinciale, vooruitziende blik al jaren nieuwe halve franks stopte voor collectes en aalmoezen. In een hoek stonden ook alle wandelstokken, karwatsen, parasols en rijzweepjes die sinds drie generaties de familie waren binnengeslopen; en in een zwartgelakt meubelstuk uit China met gouden landschappen bevond zich een ware apothekerswinkel waarin ik altijd een voorraad zachte witte drop en kleine vierkantjes kleverige, geurige jujube vond.
Ik ging op de rand van het bed zitten en grootmoeder Wimy liet me onvermoeibaar babbelen. Zo nu en dan trok ze me tegen zich aan en ik voel nog haar blindenhand, licht en nadrukkelijk, waarvan de vingers langdurig de kleinste uitsteeksels van mijn kindergezicht betastten. Het overkwam haar dat ze tijdens het eten tegen mijn vader zei: ‘Paul, uw zoon gaat steeds meer op u lijken...’ Want ze zinspeelde nooit op haar gebrek, en de anderen evenmin. Ik heb gezien hoe ze haar voorhoofd stootte tegen een deur en prompt haar weg vervolgde zonder iets te laten merken. Meestal verplaatste ze zich aan de arm van haar kamermeisje of van mijn vader om aan tafel te gaan. Dikwijls ook riep ze mij om haar te leiden; ze was klein en legde haar hand op mijn schouder, tussen mijn lange pijpenkrullen, en ik liep kalm voor haar uit en schoof de obstakels op mijn weg opzij.
’s Middags, met haar rug naar het licht in de roodfluwelen salon, zat ze te breien voor de armen. Ik heb lang gedacht dat alle kinderen van de stad door haar gekleed werden.
Zo zie ik haar het best voor me: haar ronde, bleke, vriendelijk gezicht, een beetje gerimpeld; haar schildpadbril met getinte glazen; en onder de strik van zwarte kant haar gladde, grijze haar. Ik zie haar weer... de soepele vingers van haar kleine, mollige hand laten onophoudelijk de vier ivoren pennen elkaar kruisen: de bol bruine wol huppelt op de maat in het geldbakje aan haar voeten: ze telt halfluid de steken: ‘[...] zeventien, achttien [...]’. Of gehurkt voor haar op het tapijt, met tussen mijn gestrekte armen de streng wol die ik van rechts naar links beweeg om haar werk te vergemakkelijken, terwijl zij de wol afwikkelt en tot een bol windt, zeg ik mijn fabels voor haar op en leert zij me de juiste intonatie:

En zei: ‘Kijk broertje, ben ik er al haast?’
‘Oh nee!’ ‘En nu?’ Hij hijgt en blaast.
‘En nu?’ ‘Bij lange niet, je komt niet boven het gras.’
‘Zo dan?’ De kikker zwol, nijdig en verdwaasd.
Tot hij eensklaps gebarsten was.

Wat is het lang geleden! Mijn hele Clermont zit in deze herinnering...

[…]

 

Copyright © Roger Martin du Gard
Copyright Nederlandse vertaling, verantwoording en inleiding © 2022 Anneke Alderlieste/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum