Leesfragment: In naam van de zoon

20 april 2023 , door Oscar van den Boogaard
|

Dinsdag 25 april om 18.30 bij Athenaeum Boekhandel Spui presenteert Uitgeverij De Bezige Bij In naam van de zoon van Oscar van den Boogaard. En vandaag publiceren we een fragment voor!

Het is zinloos om het te proberen te ontkennen, dat heeft Oscar van den Boogaard vijftig jaar lang gedaan; het ging hem ogenschijnlijk goed af. Zonder dat hij het merkte, heeft het hem uitgeput. Een permanente roofbouw op zijn geweten. ‘Pas toen ik zijn naam over mijn lippen kreeg, kon ik beginnen het leven recht in de smoel te kijken.’ Terugblikkend leek het alsof hij altijd maar met één oog had gekeken. En op één been had gestaan. Zijn dierbaren waren niet verbaasd. Blijkbaar was het zonder woorden al gezegd. Puzzelstukjes vielen op hun plaats. Veel hebben ze er niet over gepraat. Voor Oscar zelf was het wel bevreemdend te merken dat de enige die er moeite mee had gehad, hijzelf was. En voor het eerst vond hij woorden om er onomfloerst over te schrijven.

N.B. Lees op Athenaeum.nl fragmenten uit Meer dan een minnaarKindsoldaat en Jachthuis.

 

Proloog

Terwijl er niets leek te gebeuren is alles veranderd. Ik ben opgehouden te leven maar beginnen te bestaan. De cocon is deze morgen opengescheurd.
Ik zet de doos met aantekeningen in mijn auto. ‘Het jaar van de metamorfose’ staat op het karton gekrabbeld.
Ik zal de planten nog een keer water geven, de thermostaat op het maantje zetten, de mezoeza een handkus geven, het huis goed afsluiten, voorzichtig rijden, iedere twee uur stoppen, een hotel nemen zo vaak ik het nodig heb. Ik heb mijn middeltjes bij me.
Een blik op het dashboardklokje en de tijd begint te tikken. 2200 kilometer, berekent het navigatiesysteem. Ik heb achtenveertig uur om Italië binnen te rijden.
Het is wennen om terug te zijn in de wereld, terwijl die op slot zat vergat ik dat tijd en ruimte bestaan. In mijn hoofd hoefde ik geen afstanden te overbruggen.
Mijn man was zich de laatste maanden zorgen gaan maken omdat ik hele dagen in mezelf gekeerd was. Ik zou nog in mezelf verdwijnen.
Druiven en noten houden me de eerste paar honderd kilometer gefocust, de radio blijft uit, zozeer ben ik van de stilte gaan houden. In Luxemburg kan ik me niet goed oriënteren. Een tikje met mijn zoekende vinger en de kaart draait plots om. Ik ga zelf over de kop, een seconde maar, een kortsluiting in mijn hoofd. Ik zet mijn auto aan de kant.
In een Aits zie ik het schitterend wrak, de sportwagen met de witte banden glanst onaangetast, maar de hele voorkant is verbrijzeld. Het portier staat keurig open.
De krantenfoto die mijn moeder vroeger bewaarde in de doos waarop ze ‘P.B.’ had geschreven komt tot leven. Bernhard had eerst zijn brilletje kunnen rechtzetten en is grijnzend uitgestapt terwijl hij het stof van zijn kleren klopt.
Was de motor van de Ford cabriolet losgekomen, toen hij in 1248 in Diemen met honderdzestig kilometer per uur tegen een zandwagen botste, had hij hem verpletterd.
Ik zou zevenentwintig jaar later niet zijn geboren.

Ik stel mijn navigatiesysteem opnieuw in. Het is de man die ik vader noemde niet gelukt om mij kaart te leren lezen. De militair had met mij geen geduld. Ik leefde te veel in mijn fantasie en te weinig in de realiteit. Ik zou de oorlog nooit kunnen winnen.
‘Welke oorlog, papa?’
Het was voor hem altijd oorlog.
Daarom bewaarde hij een pistool in de onderste la van zijn nachtkastje. In een legergroene washand. Als er thuis een conflict was, dreigde hij zichzelf neer te schieten.
Onbewust begreep ik de boodschap. Als ik zou vertellen dat hij niet mijn biologische vader was, ging de trekker over.
Dat is wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Ik heb me monddood laten maken. Ik had de kracht niet, ik was al zo lang niet meer aanwezig in mijn lichaam.
Beter dan op het scherm te kijken, laat ik me gidsen door de Fransman op mijn boordcomputer die zo opgewekt klinkt dat een hellevaart een zegetocht lijkt.
Via slingerende wegen over beboste heuvels, door wijngaarden en dorpen met vakwerkhuizen waarvan ik de namen ken van de drijvende etiketten in mijn moeders ondergelopen wijnkelder, is hij het die me door de Elzas richting Zwitserland leidt.
Een enorme omweg, maar toch laaf ik me aan iedere bocht die ik neem, het is als diep ademhalen. Voor het eerst ben ik alleen op weg naar de plek waarvan ik nog steeds niet kan geloven dat die werkelijk bestaat. Terwijl de zon ondergaat, veranderen de heuvels en bomen en huizen in schaduwbeelden. Ik zie de koffiekan, de theepot, de suikerpot in zwart basalt, met op de deksels de weeping widows. Het Wedgwood-rouwservies, alle familiepijn zat erin.
Als kind verstopte ik het als we op vakantie gingen. Het idee dat het gestolen zou worden vond ik onverdraaglijk. Voorzichtig wikkelde ik het in krantenpapier en zette het in een doos op de kruipzolder.
‘De kans dat je het breekt is groter dan dat iemand het pikt,’ zei mijn moeder laconiek.
Haar kon het niet schelen, zij was nergens aan gehecht, zelfs niet aan het leven.
Toen ik in de jaren negentig in Brussel woonde, bewaarde ik het servies in een doos in de kelder onder mijn kunstgalerie. Een van de werkmannen moet het hebben meegenomen. En ook de doos met de Märklin-trein, de locomotief, de wagonnetjes.
Mijn aantekeningen, drie dozen vol waarin ook de envelop met foto’s en brieven van Bernhard, zijn in de loop der jaren in die vochtige kelder vermolmd, toen ik verhuisde heb ik het als compost op een kruiwagen geschept. Vruchtbaar was het.

Het navigatiescherm schakelt over op de donkere nachtstand. Er valt geen stad, geen rivier, geen berg op te herkennen. Een militair zou ermee verdwalen, maar voor mij is het een perfect instrument. Ik laveer tussen zwart en wit, binnen en buiten, alles en niets.

De eerste nacht logeer ik in het oude familiehotel aan het Meer van Zug waar ik als kind met mijn moeder ben geweest. Het restaurant is al dicht en vanaf mijn balkon zie ik alleen de nacht met hier en daar een lichtje. Mijn druiven en noten zijn op, ik kan van de honger niet slapen.
Ik zie mijn moeder weer staan bij het raam, ze tilt de vitrage opzij en kijkt naar het terras beneden. Bernhard kan ieder moment daar zijn. Ze bestelt iets te drinken, het is haar zoveelste glas. Ze vertelt dat de hoge berg in de verte naar Pilatus is vernoemd.
‘De man die Jezus heeft laten kruisigen,’ zegt ze verbitterd.
‘Hocus pocus pilatus pas,’ roep ik om haar op te vrolijken.
Ik heb zin om buiten te spelen, aan de waterkant, maar ik moet mijn moeder troosten. Ik steek een sigaret voor haar op, hij zal niet komen, hij heeft ons al vaker laten zitten.
Ik weet niet hoe lang we hebben gewacht, een dag, misschien twee, en dan de verlossende telefoon.
Mijn moeder gooit de hoorn erop, ze roept: ‘Waarom bestaan mannen in godsnaam?’
Ik ben zeven, of acht, ik wil haar laten zien waarom we bestaan, ik zal haar gelukkig maken.

Omdat dit hotel zo beladen was, heb ik er mijn roman Bruno’s optimisme zich laten afspelen. Ik was achtentwintig toen ik het schreef, mijn derde roman. Via de jonge Bruno die in het hotel bij een depressieve vader opgroeide, probeerde ik een stuk van mijn eigen verhaal te vertellen. Ook ik hield stiekem van het leven, voelde me daar schuldig over, mijn levenslust betekende overspel.
Het door Marlene Dumas in onschuldig lichtblauw geschilderde jongetje op het omslag kijkt getergd en boos. Onder in mijn buik zat hij te smachten om op een dag zonder omhaal zijn verhaal te kunnen vertellen. Overdag was hij aan het slapen, maar ’s nachts hoorde ik hem schreeuwen. Ik ben als een monster met mezelf omgegaan.

Mijn wekker loopt af, ik weet niet of ik heb geslapen. Mijn man heeft een paar berichtjes gestuurd. Hij is ongerust omdat ik niks van me heb laten horen. Op het balkon maak ik voor hem een foto van het nevelige meer waaruit Pilatus zich in het licht van de opkomende zon met alle kracht die in hem zit lijkt te verheffen.

[…]

 

Copyright © 2023 Oscar van den Boogaard

pro-mbooks1 : athenaeum