Leesfragment: Huizinga en zijn Herfsttij. Bij Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen

28 juni 2023 , door Willem Otterspeer
| | |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site nawoorden van de Perpetuareeks, om bij alle klassiekers verdiepende teksten te bieden. Bijvoorbeeld Willem Otterspeers nawoord bij Johan Huizinga’s Herfsttij der middeleeuwen.

Huizinga bestudeerde de cultuur van de late middeleeuwen anders dan veel historici voor hem. Het leven was destijds veel heftiger dan in zijn eigen twintigste eeuw. Alles werd minder verzacht door luxe; de middeleeuwse mens werd geconfronteerd met de 'felheid' van het leven. Om daarmee te kunnen omgaan, om er betekenis aan te geven, schiepen de middeleeuwers allerlei 'levensvormen': verhalen, rituelen, schilderijen, mode en gebouwen. Huizinga bespreekt die in enkele thema's, zoals het ridderideaal van dapperheid en eer, de liefde en de erotiek, het christelijke geloof.

Herfsttij der Middeleeuwen is een synthese van beeldende kunst en literaire bronnen, van de verstilde sfeer van de Vlaamse primitieven en de klacht om het bestaan in het werk van contemporaine dichters en schrijvers dit alles tegen de achtergrond van grootse feesten in extravagante kledij en pracht en praal.

 

Huizinga was een hartstochtelijk mens. Maar ook gesloten en gereserveerd. Toch ligt de kern van zijn grotendeels in een studeerkamer doorgebrachte bestaan in de hartstocht, in de fundamentele tegenstellingen van zijn bestaan, en in de vorm waarin hij die beteugelde.
De eerste van die tegenstellingen betrof zijn herkomst. Huizinga werd geboren in de stad Groningen, maar zijn familie was afkomstig uit Friesland. Hij voelde zich Groninger maar benijdde de Friezen om hun ‘overoud stambewustzijn’.
De wereld waarin Johan Huizinga op 7 december 1872 werd geboren, het kleinsteedse Groningen, was een stadje van ongeveer 42 000 inwoners, waar zijn vader professor was. De dominante persoon in zijn vroege jeugd was zijn grootvader, Jakob Huizinga (1809-1894), een doopsgezinde dominee, die hem bijbracht dat zelfkennis een deugd is.
Zijn vader had een heel andere invloed op hem. Dirk Huizinga (1840-1903) studeerde aanvankelijk aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam, maar werd uiteindelijk een bekend fysioloog. Hij bracht zijn zoon al op jeugdige leeftijd in aanraking met de antropologie en opende daarmee, zo zei Johan later, ‘verschieten, die in zekeren zin altijd de kimmen van mijn wetenschappelijk denken zijn gebleven’.
Deze invloeden van zowel grootvader als vader waren even sterk als tegenstrijdig. Ze vormden in de jeugdige ontvankelijkheid van Johan een raamwerk van contrasten dat voor de rest van zijn leven zijn denken bepaalde: wetenschap versus religie, rede versus gevoel, individu versus gemeenschap, verandering versus bestendigheid. En hoe feller hij hun tegenstelling ervoer, des te hartstochtelijker streefde hij hun verzoening na.
Johan had zeker geen ongelukkige jeugd. Hij was graag thuis en hij was dol op lezen. Zijn voorkeur ging uit naar historische romans en sprookjes. In zijn kleine autobiografie, Mijn weg tot de historie, vertelt hij over zijn fascinatie voor de sprookjes van Andersen. In datzelfde boekje beschrijft hij zijn eerste historische sensatie, de intocht van Graaf Edzard van Oostfriesland in de stad Groningen in 1506, of liever: de maskerade-verbeelding van dat thema door de Groningse studenten in de nazomer van 1879.
Hij nam actief deel aan het studentenleven. Hij werd lid van het studentencorps en vormde met enkele vrienden een jaarclub onder de naam ‘De Noorderstal of de Ridders van het Blauwe Paard’. En hij deed mee aan de studentenmaskerade van 1894, verkleed als Petrus van Goens.
Na zijn studie volgde een leraarschap in Haarlem – aan de hbs daar zou hij van 1897 tot 1905 geschiedenis geven – dat hij vanaf 1903 combineerde met een privaatdocentschap in de Oudindische literatuur en cultuurgeschiedenis aan de universiteit van Amsterdam. Rond die tijd vond hij een echtgenote, de vrouw van wie hij hartstochtelijk zou houden, de Middelburgse burgemeestersdochter Mary Vincentia Schorer.
In 1892 had hij haar al ontmoet, pas vijftien jaar oud, muzikaal en alles waarvan de student droomde. In 1902 trouwden ze. In datzelfde jaar zag hij, met haar, het Ravenna van Dante en de grote tentoonstelling van de Vlaamse Primitieven te Brugge. Het waren, zoals hij zelf schreef, ‘heldere jaren’, helder ook in levensbeschouwelijk en wetenschappelijk opzicht, helder vooral in de samenhang van die twee.
Het was een idylle, een gelukkig huwelijk met vijf kinderen, en vanaf 1905 had hij een baan als professor aan de universiteit van Groningen. De voorbereidingen voor zijn grote werk over de middeleeuwen konden beginnen. Deze persoonlijke idylle werd voor Huizinga gespiegeld in een ideaal van vrede en veiligheid, van kunst en samenleving, zoals hij dat verwerkelijkt zag in het Nederland van het begin van de twintigste eeuw.
Dit alles zou hem in één jaar, 1914, waarin niet alleen een wereldoorlog een eind maakte aan zijn maatschappelijke ideaal, maar de dood van zijn vrouw ook zijn eigen geluk brak, uit handen geslagen worden. In april 1913 werd bij Mary kanker geconstateerd en na een wrede afwisseling van hoop en wanhoop en een lang ziekbed overleed zij, nog geen achtendertig jaar oud.
Vóór of na de wereldoorlog, vóór of na het overlijden van Mary: het lijkt de scherpste cesuur in het van tegenstellingen opgebouwde leven van Huizinga. Hij nam vrijwel meteen afstand van de plaats waar zijn geluk zich had afgespeeld: in 1915 verliet hij Groningen en werd hoogleraar algemene geschiedenis te Leiden. Ook daar drong de buitenwereld zijn geleerdenleven binnen. Bijvoorbeeld in 1933, het jaar van zijn rectoraat. In dat jaar vond in Leiden een internationale studentenconferentie plaats. Toen bleek dat de Duitse delegatie onder leiding stond van een zekere Von Leers, auteur van een afschuwelijke antisemitische brochure, ontbood hij de man en verzocht hem het terrein van de universiteit te verlaten. Het leidde tot een diplomatiek schandaal, ruzie met zijn Leidse curatoren en vooral, het pijnlijkste voor Huizinga, onmin met Duitse vakgenoten.

Werk

In deze turbulente jaren ontstond tevens een eenzelvig oeuvre, dat vanuit de late middeleeuwen terug naar de twaalfde eeuw en vooruit naar de renaissance groeide. Het klassieke van Huizinga ligt in de harmonie van zijn werk. Wie goed kijkt, ziet hoe alles samenhangt en hoe de veelvormigheid van methode en thematiek één harmonisch geheel vormt.
Goed beschouwd zit de kern van zowel Herfsttij der middeleeuwen als Homo ludens al in zijn vroege werk over de Oudindische literatuur. Herfsttij der middeleeuwen en Mensch en menigte in Amerika zijn pendanten, Herfsttij der middeleeuwen en Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw spiegelen elkaar. Homo ludens is evenzeer een vorm van cultuurkritiek als In de schaduwen van morgen. Deze samenhang in zijn werk laat zich het beste illustreren aan de hand van zijn belangrijkste thema: het contrast tussen oud en nieuw.
Huizinga verpopte zich als het ware. Van filoloog werd hij historicus, van historicus cultuurcriticus. Maar het denken in tegenstellingen bleef zijn kenmerk. Herfsttij der middeleeuwen bijvoorbeeld is een boek vol contrasten (lichaam versus geest, dood versus leven, droom versus werkelijkheid, vorm versus inhoud, beeld versus woord) maar uiteindelijk stond alles in dienst van die ene grote tegenstelling: middeleeuwen versus renaissance.
Het verscheen in 1919, en het vreemdste eraan is dat het een uit de hand gelopen voorwoord is. In Haarlem was Huizinga niet alleen historicus geworden, maar ook Nederlander, en de vaderlandse geschiedenis zou voortaan zijn uitgangspunt zijn, vooral de geschiedenis van de zeventiende eeuw. Het eerste boek dat hij zich tijdens zijn Groningse professoraat voornam te schrijven was een geschiedenis van de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw.
Om die te begrijpen boog hij zich over de Bourgondische cultuur, de moderne devotie en de humanistische invloed in de Nederlanden. Uit die voorgeschiedenis groeide Herfsttij der middeleeuwen. Dat boek over Nederland kwam er wel, maar pas in 1941. Zo werd Huizinga’s eerste boek als historicus zijn laatste. Beter kan de eenheid van zijn werk niet geïllustreerd worden.
Die eenheid leek niet echt gediend met zijn boek Mensch en menigte in Amerika, waarvoor hij het werk aan Herfsttij onderbrak en dat hij een jaar eerder, in 1918, publiceerde. Maar zoals Bourgondië met Nederland te maken had, zo had Amerika met Europa te maken. Het nieuwe Amerika en het oude Europa, welteverstaan. Huizinga schreef het boek uit nieuwsgierigheid naar het land dat in 1917 aan Duitsland de oorlog verklaarde en zo Europa van de ondergang redde. En hij schreef het op een manier die Mensch en menigte in Amerika tot een pendant van Herfsttij der middeleeuwen maakte.
Mensch en menigte in Amerika was niet alleen een soort Herfsttij, het was tegelijk een vorm van cultuurkritiek. In Amerika zag Huizinga hoe de maatschappelijke organisatie gemechaniseerd werd, en hij noemde dit ‘het fatale moment der moderne beschavingsontwikkeling’. In veel opzichten was het boek een voorbode van In de schaduwen van morgen.
Maar dat boek schreef hij pas in 1935. Na Herfsttij der middeleeuwen hield Huizinga zich hoofdzakelijk bezig met een vervolg erop, of liever een voorgeschiedenis ervan: een studie over de twaalfde eeuw, zijn geliefde tijdperk, het hoogtepunt van de middeleeuwen en misschien wel van de Europese cultuur. Dat boek kwam er niet. Wel een biografie van Erasmus, in het Erasmusjaar 1924.
Pas elf jaar later verscheen het boek dat hem beroemd maakte. Was Herfsttij der middeleeuwen in Nederland eigenlijk alleen onder letterkundigen geprezen, en in het buitenland vooral door de historische avant-garde bejubeld, In de schaduwen van morgen leek direct in de bloedbaan van het Europese intellectuele leven te zijn geïnjecteerd.
Het beschrijft hetzelfde proces dat hij in Herfsttij der middeleeuwen gedetailleerd had behandeld: ‘In een en hetzelfde proces stijgt de moderne cultuur tot haar hoogste toppen, en ontwikkelt zij de kiemen van haar mogelijk verval.’ En ook: deze ‘diagnose van het geestelijk lijden’ van zijn tijd zou hij niet ondernomen hebben als hij er niet van overtuigd was geweest dat ook hier het oude in staat was het nieuwe te herstellen.
Drie jaar later, in 1938, verscheen Homo ludens. De kern van het boek is de omschrijving van cultuur: cultuur wordt als spel en in spel geboren. Het vatte vrijwel alle thema’s van zijn werk samen. Het gaf als het ware verband en omlijsting van zijn cultuurhistorische studies van de middeleeuwen en de moderne tijd.
In de oorlog ten slotte, in 1941, publiceerde hij zijn laatste boek, dat het eerste had moeten zijn: Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw. Ook hier weer het contrast van het oude met het nieuwe. Het boek heeft dezelfde stelling als Herfsttij der middeleeuwen. Zowel de renaissance als de republiek was eigenlijk op middeleeuwse leest geschoeid. De republiek was tot stand gekomen in een ‘conservatieve revolutie’. Zowel economisch als politiek was de republiek een anachronisme, qua beschaving daarentegen het modernste dat er was.

Herfsttij der middeleeuwen

Het gebruik dat Huizinga maakte van contrasten ging veel dieper dan de tegenstelling tussen oud en nieuw die zijn werk doortrok. Het was een weloverwogen keuze, die samenhang gaf aan de geschiedenis. Die samenhang was alleen te vatten, schreef hij, ‘door de gebeurtenissen te herleiden tot een dramatisch schema’.
Een cultuurverschijnsel was eigenlijk alleen te begrijpen ‘door het te omschrijven in een evenwicht van voortdurende tegenstellingen’.
Die tegenstellingen hadden voor hem niet alleen een sterk dramatisch, maar ook een sterk ethisch gehalte. En ze waren meer dan een manier om een betoog te schragen of een beeld te verlevendigen. Huizinga was ervan overtuigd dat ze in de verleden werkelijkheid zelf zaten. Dat was wat de geschiedenis zo concreet, zo aanschouwelijk maakte: het feit dat ze zich bijna altijd manifesteerde als conflict.
Herfsttij der middeleeuwen is in wezen een bouwsel van contrasten. Alleen al op de eerste pagina’s van zijn boek geeft Huizinga het periodiek systeem van de middeleeuwse passie in de contrasten van rijkdom en armoe, warmte en kou, donkerte en licht, stilte en gedruis, stad en land, wanhoop en geluk, wreedheid en tederheid. Tegelijk schetst hij de rituelen waarin die passie gekanaliseerd werd, de processies en intochten, de terechtstellingen en boetepreken.
Contrasten bepalen ook de grote eenheid, de associatieve samenhang in het boek. Ook al suggereert Huizinga al in het eerste hoofdstuk het harmonische potentieel van het leven, het beeld dat hij schildert is dat van een boze wereld. Maar de hardheid van die werkelijkheid wordt in het tweede hoofdstuk gecompenseerd met ‘de zucht naar schoner leven’. Het is deze tegenstelling die hem tot zijn vraagstelling brengt: het contrast dat hij ontwaart tussen het leven en de kunst.
De logica van de methode leidt zo als vanzelf naar een tweedeling. Het eerste deel, tot en met hoofdstuk veertien, verbeeldt het middeleeuwse leven in de tegenstelling van droom en werkelijkheid. Dit deel is zelf ook weer in tweeën gedeeld, de wereldse dimensie van het schone leven, over moed en trouw, eer en liefde, en de religieuze dimensie, dood en heiligheid, mystiek en sentiment. Beide delen volgen hetzelfde patroon, ze geven eerst het zwart en het wit van de theorie om vervolgens het kleurrijke mozaïek van de praktijk in te vullen. Allereerst beschrijft Huizinga het verlangen naar schoonheid met behulp van twee cultuurvormen, het ridderideaal en de gestileerde liefde. Beide zijn metamorfoses, omzettingen van geweld en zinnelijkheid in schone vorm, beide schoeien zich op een onvervuld verlangen, beide dragen hun ontoereikendheid of mislukken als het ware in zich.
Na elke poging tot transformatie staan er steeds twee mogelijkheden open. Zo gaf het ridderideaal uitzicht op twee wegen: ‘die naar het werkelijke, actieve leven en den modernen geest van onderzoek, en die naar de wereldverzaking. Maar deze laatste weg splitste zich wederom in tweeën: de hoofdlijn was die van het echte geestelijke leven, ‘de zijlijn hield den rand van de wereld met haar genietingen.’
Beide cultuurvormen, ridderideaal en liefde, schieten tekort en worden louter vorm, enkel leugen. En zo komt Huizinga tot zijn eigenlijke thematiek, in het tweede deel: de verhouding van kunst en leven, van woord en beeld, van vorm en inhoud. Hij constateert dat woord en beeld, lezen en kijken uit elkaar worden gehaald. Wat hij beschrijft is een proces van het verstijven van de verbeelding. Het verstarren van de ridderidee in een lege vormentaal is slechts een instantie van het algehele verstarren van de middeleeuwse verbeeldingskracht: symbolen worden ‘versteende bloemen’, het symbolische wordt ‘zuiver mechanisch’. De scheppende kracht verwordt tot louter allegorie en personificatie. In het middeleeuwse leven wijkt de inhoud voor een lege detaillering.
En hierin, en dat is immers het uitgangspunt van het hele onderzoek, onderscheidt de kunst van de gebroeders Van Eyck zich niet van de rest van zijn middeleeuwse omgeving. Zo komt Huizinga tot het meest centrale contrast van zijn boek, dat tussen de middeleeuwen en de renaissance, met de verrassende conclusie dat er geen contrast is. Vrijwel iedereen was destijds de mening toegedaan dat het realisme van de Vlaamse kunst, de pijnlijk nauwkeurige afbeelding van de werkelijkheid in al haar details, beschouwd moest worden als iets nieuws, als de voorbode van de renaissance. Dat realisme zag Huizinga ook wel, maar volgens hem was het alleen een kwestie van techniek. Inhoudelijk sloot de schilderkunst van Van Eyck helemaal aan bij het laatmiddeleeuwse wereldbeeld. ‘Met de kunst der Van Eyck’s heeft de picturale uitbeelding der heilige dingen een graad van detaillering en naturalisme bereikt, die misschien strikt kunsthistorisch een begin kan heten, maar cultuurhistorisch een einde beduidt.’

Einde

Dit werk, dat moeiteloos cultuurtheorie met cultuurkritiek verbond, en dat uiteindelijk in tientallen talen vertaald zou worden, bracht Huizinga niet alleen nationale (lid van de Akademie, leermeester van de prinses) maar ook internationale roem (eredoctoraat van Oxford, lid van de Commission Internationale de Coopération Intellectuelle, kandidaat voor de Nobelprijs). Toch reisde hij met mate, naar de Verenigde Staten, Indië (‘Reizen verruimt de geest niet’) en las hij met mate (‘Mijn belezenheid bestaat uit louter lacunes.’). Maar hij leefde met de regelmaat van de klok: ’s morgens schreef hij, ’s middags doceerde (of vergaderde) hij en ’s avonds las hij of bladerde wat in grammatica’s. Zo leerde hij een dozijn of meer talen: hij sprak naast Frans, Duits en Engels met meer of minder gemak Italiaans, Spaans, Portugees en Russisch en las hij Latijn en Grieks, Hebreeuws en Oud-Noors, Sanskriet en Arabisch.
En in dit rijke leven keerde, als bij toverslag, de liefde terug. Auguste Schölvinck, een katholieke koopmansdochter uit Amsterdam, zou in 1937 bij Huizinga komen in de alomvattende taak van huishoudster en secretaresse, maar al twee weken nadat Guste, achtentwintig jaar oud en de charme zelf, in dienst getreden was vroeg Huizinga of haar ‘banen’ niet uitgebreid konden worden tot ‘chauffeuse en onmisbare leidster, en ook nog wel een beetje lieve dochter, maar boven dat alles uit mijn groote liefste voor altijd’. Van de passie waartoe de vijfenzestigjarige in staat was voor zijn hazehartje, leeuwenhartje, zijn Goesje, zijn ‘allerliefste groote en kleine schat’, zijn ‘lief, lief kind’ zijn de brieven die hij haar schreef het zinderende bewijs.
En terwijl zijn omgeving voorspelbaar woordspeelde (‘bronsttij der middeleeuwen’) was Huizinga temidden van crisis en oorlogsdreiging en schrijvend aan zijn cultuurkritische boeken, domweg gelukkig in de Leidse Hout. Hoewel het uitbreken van de oorlog hem ervan overtuigde in de meest rampzalige eeuw van de menselijke geschiedenis te leven, bracht die oorlog hem tegelijk de geboorte van zijn dochter Laura, zijn ‘lieve kleine Loortje’. Zijn verblijf in Sint-Michielsgestel kon hem niet deren, evenmin als zijn verbanning naar De Steeg, waar hij de laatste anderhalf jaar van zijn leven woonde en werkte aan zijn Geschonden wereld. Hij stierf in de verwachting van de bevrijding en in een ethisch geloof dat hij neerlegde in elf korte gebeden, op 1 februari 1945.

pro-mbooks1 : athenaeum